ECLI:NL:CRVB:2017:2668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
15/6624 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Friesland B.V.

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor Friesland B.V. Appellante, die zorg ontvangt op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), had een pgb ontvangen voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor stelde echter vast dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en dat de door haar verantwoorde kosten niet onder de functie begeleiding vielen zoals bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BzA). Hierdoor werd het pgb vastgesteld op € 0,- en werd een bedrag van € 17.386,80 aan onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante niet aan de verplichtingen had voldaan en dat de activiteiten die door haar echtgenoot werden verricht niet als begeleiding konden worden gekwalificeerd. Appellante ging hiertegen in hoger beroep en voerde aan dat de activiteiten van haar echtgenoot wel degelijk onder begeleiding vielen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de activiteiten van de echtgenoot niet aan de definitie van begeleiding voldeden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor de belangenafweging niet op een deugdelijke wijze had hersteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraken in stand bleven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

15/6624 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2015, 14/5511 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 augustus 2015, 14/5511 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Friesland B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 21 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld, haar echtgenoot [naam echtgenoot] en haar zoon [naam zoon] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is door het Centrum Indicatiestelling Zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor 2013 geïndiceerd voor zorg.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante bij besluiten van 4 april 2013 en 12 april 2013 voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van totaal € 17.386,80 (netto).
1.3.
Appellante heeft door het indienen van verantwoordingsformulieren een bedrag van in totaal € 16.642,38 verantwoord voor persoonlijke verzorging en begeleiding individueel, verleend door haar echtgenoot.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 17.386,80 aan onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor alsnog een bedrag van € 8.155,15 geaccepteerd, besteed aan persoonlijke verzorging. Voor de hoogte van dat bedrag is aangesloten bij het indicatiebesluit. Volgens het Zorgkantoor is geen sprake van begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BzA). Begeleiding is niet anders toegelicht dan dat appellante met haar echtgenoot familie bezoekt. Er is nooit gebruik gemaakt van dagbesteding. In het bestreden besluit is bepaald dat een bedrag van € 8.957,98 aan onverschuldigd betaalde voorschotten wordt teruggevorderd.
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aan de verplichtingen heeft voldaan als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. De door appellante verantwoorde kosten hebben geen betrekking op de functie begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het BzA. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de activiteiten zoals deze door de echtgenoot tijdens de hoorzitting zijn omschreven en zoals deze zijn vermeld in het stuk van de zoon van appellante, niet onder begeleiding als beschreven in dat artikel. In de brief van psychiater H. Zijlstra van 18 februari 2013 ziet de rechtbank geen onderbouwing voor een andersluidend oordeel. Dat het wenselijk zou zijn het pgb in stand te laten, wat hier ook van zij, maakt niet dat de door de echtgenoot verrichte activiteiten zijn te kwalificeren als begeleiding.
Nu appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa, is het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om het pgb over 2013 lager vast te stellen. Het Zorgkantoor dient de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Uit het bestreden besluit komt niet naar voren dat het Zorgkantoor de rechtstreeks betrokken belangen van appellante heeft meegenomen in de besluitvorming. Uit het bestreden besluit komt evenmin naar voren dat het Zorgkantoor bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om de op grond van de lagere vaststelling aan appellante onverschuldigd betaalde bedragen van haar terug te vorderen inhoud heeft gegeven aan de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De rechtbank ziet aanleiding om het Zorgkantoor in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen.
2.2.
Het Zorgkantoor heeft bij brief van 13 mei 2015 een standpunt ingenomen over de belangenafweging. Volgens het Zorgkantoor is geen sprake van een uitzonderlijke persoonlijke situatie. Appellante is bekend met de regelgeving omdat zij al sinds 2008 een pgb heeft en steeds gewezen is op de aan een pgb verbonden verplichtingen. Indien zij niet zelf de regie kan voeren over het pgb zou zorg in natura een betere keuze zijn. Het pgb wordt betaald uit gemeenschapsgeld, waardoor het mogelijk moet zijn het pgb te controleren.
2.3.
Bij brief van 2 juni 2015 heeft appellante het standpunt ingenomen dat het geconstateerde gebrek met de brief van 13 mei 2015 niet is hersteld. Volgens appellante wordt daarin alleen ingegaan op het algemeen belang.
2.4.
In de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Zorgkantoor het gebrek op juiste wijze heeft hersteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Appellante heeft gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de activiteiten van haar echtgenoot wel zijn aan te merken als begeleiding in de zin van artikel 6 van het BzA. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Zorgkantoor het geconstateerde gebrek in de belangenafweging niet deugdelijk heeft hersteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak dat de verrichte activiteiten geen begeleiding in de zin van artikel 6 van het BzA zijn en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe. Het vervoer door en de aanwezigheid van de echtgenoot bij familiebezoek en de door appellante gevolgde cursus Spaans, zodat hij appellante kan vervoeren zodra zij wil vertrekken, is niet aan te merken als het overnemen van toezicht in de zin van artikel 6 van het BzA. Uit de toelichting ter zitting is verder gebleken dat de echtgenoot de administratie van appellante heeft overgenomen. Dit valt niet onder begeleiding in de zin van artikel 6 van het BzA. Voor wat betreft de gesprekken met zorgverleners blijkt uit de stukken dat de echtgenoot vooral als steun en toeverlaat bij die gesprekken heeft gefunctioneerd. Ook hier kan niet worden gesproken van begeleiding in de zin van artikel 6 van het BzA.
4.2.
De Raad verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank in de einduitspraak over de belangenafweging en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. Aan de omstandigheid dat het Zorgkantoor appellante in het verleden niet heeft tegengeworpen dat de door de echtgenoot verleende zorg geen AWBZ-zorg is, heeft appellante niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat het Zorgkantoor de in 2013 verleende zorg als begeleiding in de zin van artikel 6 van het BzA zou kwalificeren. Niet gebleken is immers dat het Zorgkantoor de besteding van het pgb in het verleden aan meer dan een globale controle heeft onderworpen.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen tussenuitspraak, voor zover aangevochten, alsmede de aangevallen einduitspraak komen voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak, voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) R.H. Budde

AB