ECLI:NL:CRVB:2017:2735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
15-7587 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die vanaf 1 november 2013 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft betrokkene verweten dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onroerend goed in Turkije, waarvan zij mede-eigenaar zou zijn geworden na het overlijden van haar vader in 2003. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd, omdat niet was aangetoond dat betrokkene op de hoogte was van het onroerend goed en dus ook niet dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene wist van het onroerend goed. De Raad stelt vast dat betrokkene consistent heeft ontkend op de hoogte te zijn geweest van haar mede-eigendom en dat zij niet verplicht was om tien jaar na het overlijden van haar vader onderzoek te doen naar een mogelijke erfenis. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet kan worden gebaseerd op het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Tevens wordt appellant veroordeeld tot schadevergoeding aan betrokkene en tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

15/7587 WWB, 15/7816 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 oktober 2015, 15/3192, (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout. Namens betrokkene is verschenen
mr. Van der Meulen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 1 november 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” heeft appellant onderzoek gedaan naar vermogen en inkomen in het buitenland. Uit dit onderzoek is gebleken dat in het kadaster in Turkije is vermeld dat betrokkene met ingang van 7 oktober 2009 voor 1/6e deel eigenaar is van acht percelen landbouwgrond te Turkije. De waarde van het aandeel van betrokkene in deze percelen is getaxeerd op € 24.115,90. Op 4 december 2014 heeft een rapporteur van het team fraudebestrijding van appellant een gesprek gevoerd met betrokkene. Bij die gelegenheid is naar voren gekomen dat betrokkene de hiervoor genoemde onroerende zaken heeft geërfd van haar vader, die in 2003 is overleden. Een overzicht van de onderzoeksbevindingen is neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 18 december 2014.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2014, aangevuld op 6 januari 2015 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2013 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2013 tot en met 30 november 2014 van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 19.126,72. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij geen melding heeft gemaakt van het eigendom van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken, waardoor zij geen recht op bijstand heeft. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene wist dat haar vader in 2003 is overleden en dat zij daarom op de hoogte had kunnen zijn van de erfenis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van 22 december 2014 en 6 januari 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de conclusie dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene heeft aangevoerd dat zij niet wist dat haar vader grond in Turkije in eigendom had waarvan zij na diens overlijden mede-eigenaar is geworden. Uit de gedingstukken volgt niet dat getwijfeld moet worden aan de stelling van betrokkene. De omstandigheid dat de Turkse overheid gronden die in een erfenis vallen sinds enige tijd niet meer op naam van de erflater houdt maar ambtshalve registreert op naam van alle erfgenamen, maakt niet dat betrokkene daarvan wetenschap had, nu niet is gesteld of gebleken dat zij over die registratie is geïnformeerd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Betrokkene heeft zich in incidenteel hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd onder de voorwaarde, zoals ter zitting toegelicht, dat het hoger beroep van appellant slaagt. Betrokkene heeft tevens verzocht om appellant te veroordelen tot vergoeding van schade bestaande uit wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 22 december 2014.
Hoger beroep
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene in de hier te beoordelen periode mede-eigenaar was van de in 1.2 vermelde percelen in Turkije. Appellant heeft aangevoerd dat betrokkene tekort is geschoten in de nakoming van de wettelijke inlichtingenverplichting door hiervan bij haar aanvraag om bijstand in 2013 geen opgave te doen. Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene ermee bekend was dat haar vader in 2003 is overleden en dat zij zijn begrafenis heeft bezocht. Gelet hierop had betrokkene er volgens appellant rekening mee moeten houden dat zij van haar vader onroerende zaken in Turkije zou kunnen erven. Zij had dit moeten uitzoeken door haar familie en/of het kadaster in Turkije te raadplegen.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten tijde hier van belang de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende grondslag voor het oordeel dat betrokkene zich te dien tijde bewust was van het feit dat zij mede-eigenaar was van de in 1.2 vermelde percelen in Turkije. Geconfronteerd met dit mede-eigendom heeft betrokkene consistent en gemotiveerd ontkend dat zij hiervan op de hoogte was. Zij heeft verklaard dat haar ouders en zusters en broer in Nederland wonen en dat zij vanaf haar huwelijk in 1999 weinig contact had met haar familie. Dat betrokkene wist dat haar vader in 2003 is overleden en dat zij zijn begrafenis in Turkije heeft bezocht, is onvoldoende voor een ander oordeel. De mede-eigendom van betrokkene is eerst met ingang van 7 oktober 2009 geregistreerd in het Turkse kadaster. Betrokkene stelt dat zij niet op de hoogte was van deze registratie. Dit wordt niet bestreden door appellant. Betrokkene heeft tien jaar na het overlijden van haar vader bijstand aangevraagd. Gelet op dit tijdsverloop en wat hiervoor is overwogen lag het niet op de weg van betrokkene om in verband met haar bijstandsaanvraag in 2013 te onderzoeken of er sprake was van een erfenis van haar vader in de vorm van onroerende zaken in Turkije. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat de intrekking van de bijstandsuitkering in dit geval niet kan worden gebaseerd op het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
Incidenteel hoger beroep
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Daarmee vervalt gelet op het bepaalde in artikel 8:112, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het door betrokkene voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep.
Schadevergoeding
4.7.
Uit 4.5 volgt dat de besluiten van 22 december 2014 en 6 januari 2015 tot intrekking en terugvordering van de kosten van bijstand geen standhouden. Het verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de eventueel na te betalen bijstand of ten onrechte terugbetaalde kosten van bijstand over de periode vanaf 1 november 2013 is daarom voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop appellant de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Slotsom
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Uit 4.6 volgt dat het incidenteel hoger beroep is vervallen.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant tot vergoeding van schade aan betrokkene op de wijze als aangeduid in
rechtsoverweging 4.7;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD