ECLI:NL:CRVB:2017:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
15/4689 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die als timmerman werkte, is op 20 juni 2012 uitgevallen door rugklachten als gevolg van een hernia. Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek op 21 mei 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv op 21 november 2014 gegrond werd verklaard, waarna hij alsnog in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WGA-uitkering.

Appellant heeft in beroep gesteld dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat en dat er een urenbeperking nodig is. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling te betwijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/4689 WIA
Datum uitspraak: 6 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 mei 2015, 14/4615 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol de gronden van het beroep aangevuld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 20 juni 2012 met rugklachten als gevolg van een hernia uitgevallen voor zijn werk als timmerman.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv appellant, na medisch en arbeidskundig onderzoek, bericht dat hij met ingang van 18 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2014 onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 september 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 oktober 2014 gegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en het bijwonen van de hoorzitting geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2014 voor de duur van zitten, staan en lopen en de noodzaak van afwisseling aanpassing behoeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 18 september 2014 en een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit 57,05% bedraagt. Appellant is met ingang van 18 juni 2014 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
2.1.
Appellant heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen de omvang van zijn beperkingen hebben miskend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een urenbeperking aangewezen is omdat hij hooguit vier tot zes uur per dag min of meer pijnvrij kan werken. Appellant heeft verder toegelicht dat het hem niet duidelijk is waarom de verzekeringsartsen hem minder beperkt achten dan de bedrijfsarts. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen omdat deze functies niet berekend zijn voor zijn belastbaarheid en te weinig zijn afgestemd op zijn persoon. Wat betreft de functie wijkbeheerder (SBC-code 261010 conciërge, huismeester, huisbewaarder) heeft appellant aangevoerd dat gelet op inhoudsbeschrijving van deze functie en gelet op het functiewaarderingssysteem Woningbeheer/Wijkbeheer/Leefbaarheid, zoals beschreven in het Handboek functie-indeling woondiensten, dat deel uitmaakt van de voor woningcorporaties van toepassing zijnde CAO, de gestelde opleiding op de arbeidsmogelijkhedenlijst niet correspondeert met het opleidingsniveau zoals beschreven in de CAO. Daartoe heeft appellant gesteld dat de functie op grond van de CAO hoger wordt gewaardeerd op MBO plus/HBO niveau. Appellant voldoet hier niet aan.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 2 februari 2015 inzichtelijk heeft toegelicht dat de door de bedrijfsarts verrichte beoordeling, en de op basis daarvan vastgestelde FML van 30 mei 2013, betrekking heeft op een eerdere datum en alleen al door het ingetreden herstel na de operatie op 27 februari 2013 betrekking heeft op een andere medische situatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan er niet aan worden voorbijgegaan dat een door een bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van een betrokkene in kaart te brengen en een ander doel dient dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 september 2014 en
2 februari 2015 inzichtelijk toegelicht waarom er geen aanleiding is voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking dan de beperking dat appellant gemiddeld acht uur per dag en gemiddeld veertig uur per week kan werken. De rechtbank is verder niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Zij heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3280 en ECLI:NL:CRVB:2013:964) verder overwogen dat de mate van affiniteit van appellant voor bepaalde soorten werk geen rol speelt bij de beoordeling van de geschiktheid van de voorgehouden functies. Wat betreft de geschiktheid van de functie wijkbeheerder heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschrijft dat appellant voldoet aan de opleiding die door de werkgever, waar deze functie voorkomt, wordt gesteld.
3. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het medisch onderzoek te beperkt is gebleven en dat verzekeringsartsen zijn medische beperkingen hebben onderschat. Appellant heeft daartoe onder meer aangevoerd dat een urenbeperking geïndiceerd is en dat bij het medisch onderzoek nagelaten is onderzoek te verrichten naar zijn beperkingen ten aanzien van de schouders en de knieën. Verder heeft appellant ook in hoger beroep de juistheid van het CBBS, met name ten aanzien van de functiebeschrijvingen, de niveaubepaling en lonen, ter discussie gesteld. Appellant heeft te kennen dat uit een in 2013 verricht assessment naar voren is gekomen dat het uitoefenen van een functie op MBO-niveau voor hem niet haalbaar is. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij, indien hij volledig arbeidsongeschiktheid wordt geacht, recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering omdat zijn beperkingen duurzaam zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de lichamelijke klachten van appellant en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen. Ten aanzien van de stelling van appellant in hoger beroep dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen te zeer was toegespitst op zijn rugklachten en dat nagelaten is zijn schouderklachten en knieklachten te beoordelen, wordt het volgende overwogen. Het Uwv heeft in verweer toegelicht dat lichamelijk onderzoek naar de schouders en de knieën achterwege is gelaten omdat appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts geen melding heeft gemaakt van deze klachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant uitsluitend melding heeft gemaakt van persisterende rugklachten na een operatieve ingreep wegens een HNP. De verzekeringsarts heeft op
2 mei 2014 onderzoek verricht naar de rug en oriënterend bewegingsonderzoek van de nek en de schouders, waarbij geen beperkingen werden vastgesteld ten aanzien van de nek en de schouders. Nu appellant aan de verzekeringsartsen geen melding heeft gemaakt van schouderklachten en knieklachten en uit het huisartsenjournaal van 1 april 2014 ook niet blijkt dat appellant zich met deze klachten tot zijn huisarts heeft gewend, kon de verzekeringsarts naar het oordeel van de Raad volstaan met het door hem verrichte onderzoek. De omstandigheid dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 september 2014 is vermeld dat appellant verklaard heeft dat hij sinds enkele weken last heeft van de nek en de schouders en dat het een spierkwestie betreft, maakt dit niet anders nu dit ruim na de datum in geding is.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de medische beoordeling voldoende is onderbouwd en dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep per 18 juni 2014 voor onjuist te houden. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft zijn stelling dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen niet nader onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 september 2014 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
4.4.
Over de in hoger beroep door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden en de door hem opnieuw geuite twijfel of de eisen die gesteld worden aan de uitoefening van de functie wijkbeheerder, de waardering van die functie wat betreft opleidingseis en de lonen van de functies wijkbeheerder en perronmedewerker juist zijn, wordt verwogen dat de rechtbank deze beroepsgronden terecht heeft verworpen. Conform vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390) mag van de juistheid van de CBBS-gegevens worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 14 november 2016 overtuigend heeft gemotiveerd waarom de door appellant ingebrachte gronden geen aanleiding geven anders te concluderen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze beschouwingen onjuist te achten.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe te kennen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

SS