ECLI:NL:CRVB:2017:3048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
15/1323 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1996 een uitkering ontvangt vanwege rugklachten en werkdruk. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante stelt dat haar arbeidsongeschiktheid per 19 april 2012 is toegenomen, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De Raad oordeelt dat er geen toegenomen medische beperkingen zijn vastgesteld in de periode van 22 maart 2008 tot 19 april 2012, en dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 39a van de WAO. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen de besluiten van het Uwv gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.1323WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2015, 13/1404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.J. Kuik hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 18 maart 2016 overgelegd, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 17 mei 2012 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellante heeft haar zienswijze tegen het besluit van 18 maart 2016 naar voren gebracht.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door Kuik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht. Bij brief van 21 december 2016 heeft het Uwv enkele vragen van de Raad beantwoord, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 december 2016.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 26 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door Kuik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als ziekenverzorgende voor 32 uur per week. Zij ontving sinds 1996 als gevolg van rugklachten en problemen met werkdruk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Met ingang van 22 maart 2008 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan de herziening ligt ten grondslag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2007.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 1 mei 2012 ontvangen formulier melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid sinds 19 april 2012 als gevolg van
rug- en nekklachten. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht. In zijn rapport van 5 juni 2012 heeft deze arts overwogen dat hij geen aanleiding ziet om meer beperkingen te stellen als gevolg van de rugklachten dan laatstelijk is gedaan in 2008. De gemelde nekklachten betreffen een andere ziekteoorzaak dan waarvoor appellante een WAO-uitkering ontvangt. Er is daarom geen sprake van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na de schatting.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In een rapport van 17 januari 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het primaire medisch oordeel onderschreven. Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit 1) met toepassing van artikel 39a van de WAO het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.4.
Op verzoek van de rechtbank heeft neuroloog H.J. Vroon onderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellante op en na 19 april 2012 en van zijn bevindingen en conclusies verslag gedaan in een rapport van 26 mei 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de deskundige niet te volgen. De rechtbank volgt het Uwv in het oordeel dat buiten twijfel staat dat de nekklachten van appellante niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellante WAO-uitkering ontvangt. Voorts volgt uit de beoordeling van de deskundige dat er geen grond is om appellante ter zake van haar rugklachten meer beperkt te achten dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Tegenover het medisch oordeel van de deskundige en de verzekeringsartsen van het Uwv heeft appellante geen medisch objectieve informatie overgelegd die tot een ander oordeel zou moeten leiden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd – kort samengevat – dat zij per 19 april 2012 toegenomen arbeidsongeschikt is uit dezelfde oorzaak als waarvoor haar eerder een WAO-uitkering is toegekend. De rechtbank heeft haar beslissing genomen op een te beperkte vraagstelling aan de deskundige. Bovendien zijn er inmiddels aanvullende medische gegevens die aantonen dat al tijdens de herkeuring in 2008 te weinig rekening is gehouden met haar psychische problemen. Appellante heeft daarom verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft in het bij verweerschrift overgelegde besluit van 18 maart 2016 (bestreden besluit 2) de WAO-uitkering van appellante met een wachttijd van vier weken met ingang van 17 mei 2012 alsnog herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Deze herziening berust op het standpunt van het Uwv dat appellante met inachtneming van haar beperkingen met ingang van 19 april 2012 geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in voor haar passend te achten functies, waarvan door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 februari 2016 voorbeelden zijn genoemd. Vergelijking van het maatmaninkomen met het mediane loon van de geselecteerde functies resulteert per
19 april 2012 in een verlies aan verdiencapaciteit van 29,26%.
3.3.
Appellante heeft zich evenmin kunnen vinden in het besluit van 18 maart 2016.
3.4.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 21 december 2016, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 december 2016, overwogen dat (ook) de per 19 april 2012 gemelde nekklachten, gezien de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts op 5 juni 2012, niet tot het vaststellen van andere beperkingen leiden dan die al zijn opgenomen in de FML van 13 juli 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op herziening van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, als hij binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de
WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt wordt en deze toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waarvan uitkering wordt genoten.
4.2.
De Raad heeft vaker geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 17 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1456, dat het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO met zich brengt dat de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Met andere woorden: eerst als de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen (bevestigend) is beantwoord, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan, voor de toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de WAO in dit geval eerst zal moeten worden bezien of in de periode van 22 maart 2008 tot 19 april 2012 de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen.
4.4.
Het Uwv heeft die vraag – voor het eerst in hoger beroep inzichtelijk gemotiveerd – ontkennend beantwoord onder verwijzing naar de diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten in beroep en hoger beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante op 19 april 2012 belastbaar zoals is weergegeven in de FML van 13 juli 2007. Alhoewel appellante de melding van verslechtering van haar gezondheid per 19 april 2012 heeft gebaseerd op toegenomen rug- en nekklachten, volgt uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat met betrekking tot de rugklachten geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen dan reeds zijn vastgelegd in de FML en dat ook de nekklachten niet tot het vaststellen van andere beperkingen leiden dan die al opgenomen zijn in de FML van
13 juli 2007. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in zijn rapport van
20 december 2016 onder meer gewezen op het rapport van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Vroon van 26 mei 2014.
4.5.
Naar aanleiding van de hem voorgelegde vragen heeft deskundige Vroon in zijn rapport van 26 mei 2014 ten aanzien van de rugklachten geantwoord dat bij appellante op
19 april 2012 sprake was van een lichte beperking wat betreft de belastbaarheid van de lumbale wervelkolom in het kader van een chronische lumbago en status na een (in 2008) doorgemaakte HNP L4-L5. Ten aanzien van de nekklachten heeft de deskundige geantwoord dat bij appellante sprake was van myotendinogene klachten van de cervicale wervelkolom op basis van een verhoogde spierspanning, matige houding en waarschijnlijk bestaande spanning naast een spierspanningshoofdpijn. De bestaande lichte discopathie C6-C7 kan deze klachten niet verklaren en ook op neurologisch gebied kan verder geen andere verklaring worden gegeven zodat volgens de deskundige voor de nek- en hoofdpijnklachten geen specifieke beperkingen gelden. De deskundige heeft vervolgens ingestemd met de belastbaarheid van appellante op 19 april 2012 op basis van de FML van 13 juli 2007.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van
26 mei 2014 geeft met betrekking tot de vraag of de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen, blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De beantwoording van de vragen door de deskundige over de omvang van de beperkingen en de daaruit door hem getrokken conclusies berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie. Er is geen aanleiding deze bevindingen van de deskundige voor onjuist te houden. De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan diens oordeel.
4.7.
Tegenover het medisch oordeel waarop het Uwv zich heeft gebaseerd ten aanzien van haar klachten heeft appellante geen zodanig onderbouwde medische opvatting gesteld dat twijfel is ontstaan aan de juistheid van het standpunt van het Uwv over de omvang van haar beperkingen per de datum in geding, 19 april 2012. De door appellante in hoger beroep ingebrachte brieven van haar behandelend artsen verschaffen geen nieuwe informatie over haar medische situatie op deze datum. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat de brief van de GZ-psycholoog van 3 juli 2015 een (veel) latere verwijzing en onderzoek betreft en dat de anamnestische gegevens over het verleden reeds bekend waren. De brief van Altrecht Psychosomatiek van 13 mei 2016 vermeldt ook myalgene nekklachten en bevat geen relevante nieuwe informatie. De brieven uit 2016 van de reumatoloog en gastroenteroloog betreffen nieuwe klachten. De visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. Uit deze brieven is niet af te leiden dat de FML van 13 juli 2007 een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid op en na 19 april 2012. Anders dan appellante heeft gesteld concludeert ook verzekeringsarts
G. van Leeuwen in haar rapport van 5 februari 2016 dat er geen aanleiding is de FML voor de datum 19 april 2012 aan te passen. De vraag naar de juistheid van de beoordeling van de beperkingen van appellante in 2008 in verband met haar psychische klachten valt buiten de omvang van dit geding. De weergegeven informatie over de psychische gezondheidstoestand geeft, gelet op de datum in geding, geen aanleiding voor het benoemen van een psychiater als deskundige, zoals door appellante is verzocht.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat in de periode van 22 maart 2008 tot 19 april 2012 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen, zodat appellante niet voldoet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden. Het Uwv heeft daarom het verzoek van appellante van 1 mei 2012 om herziening van haar WAO-uitkering met toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de WAO terecht afgewezen.
4.9.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.10.
Blijkens bestreden besluit 2 wordt de WAO-uitkering van appellante alsnog met ingang van 17 mei 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %. Het Uwv heeft in het verweerschrift van 3 mei 2016 als toelichting vermeld dat bestreden besluit 2 strekt tot intrekking van bestreden besluit 1. Gelet op dit nadere standpunt komt bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking en moet ook de aangevallen uitspraak, nu daarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd.
4.11.
Het Uwv heeft bij brief van 1 augustus 2016 met juistheid gesteld dat een medische grondslag ontbreekt voor bestreden besluit 2, omdat, zoals in 4.8 is geconcludeerd, in de periode tot 19 april 2012 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen. Vastgesteld wordt dat appellante met bestreden besluit 2 niet is tekortgedaan. Het beroep tegen dit besluit zal daarom gegrond worden verklaard en worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 zullen in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 50,80 voor in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 maart 2016 in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 50,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

AB