ECLI:NL:CRVB:2017:3104
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening bijstandsnorm van alleenstaande ouder en de vraag van feitelijke woonplaats van het kind
In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, appellante, die sinds 6 juli 2006 bijstand ontving. Tot 1 januari 2015 op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarna op basis van de Participatiewet. De zaak kwam aan het licht na een interne melding dat de dochter van appellante, [A], sinds oktober 2014 niet meer bij haar moeder woonde, maar bij haar vader. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente, wat resulteerde in een herziening van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college. De rechtbank Overijssel bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de volledige zorg voor haar dochter heeft behouden, ondanks dat [A] feitelijk bij haar vader woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vraag of appellante als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt, afhankelijk is van waar het kind feitelijk woont. De Raad stelt vast dat appellante niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat zij de volledige zorg had, en bevestigt dat de ouder waar het kind feitelijk verblijft in beginsel de volledige zorg heeft. De Raad concludeert dat appellante in de te beoordelen periode niet de volledige zorg had voor [A] en dus niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt volgens de WWB.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.