ECLI:NL:CRVB:2017:3104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/357 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsnorm van alleenstaande ouder en de vraag van feitelijke woonplaats van het kind

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, appellante, die sinds 6 juli 2006 bijstand ontving. Tot 1 januari 2015 op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarna op basis van de Participatiewet. De zaak kwam aan het licht na een interne melding dat de dochter van appellante, [A], sinds oktober 2014 niet meer bij haar moeder woonde, maar bij haar vader. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente, wat resulteerde in een herziening van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college. De rechtbank Overijssel bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de volledige zorg voor haar dochter heeft behouden, ondanks dat [A] feitelijk bij haar vader woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vraag of appellante als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt, afhankelijk is van waar het kind feitelijk woont. De Raad stelt vast dat appellante niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat zij de volledige zorg had, en bevestigt dat de ouder waar het kind feitelijk verblijft in beginsel de volledige zorg heeft. De Raad concludeert dat appellante in de te beoordelen periode niet de volledige zorg had voor [A] en dus niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt volgens de WWB.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.357 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 december 2015, 15/1806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2017. Voor appellante is
mr. Schriemer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 juli 2006 bijstand, tot 1 januari 2015 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf die datum op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woonde met haar dochter [naam dochter A] ([A]), die is geboren [in] 1997, aan de [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding op 23 januari 2015 dat [A] sinds oktober 2014 niet meer bij haar moeder maar bij haar vader op het adres [adres] te [woonplaats] (adres) woont, heeft Bureau JZ, afdeling handhaving van de gemeente [woonplaats] (afdeling handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben twee consulenten van de afdeling handhaving op 28 januari 2015 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en op 4 februari 2015 aan het adres. De bevindingen van de huisbezoeken waren voor het college aanleiding om bij besluit van
30 januari 2015 de bijstand van appellante te herzien naar de norm voor een alleenstaande. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Op 29 april 2015 hebben twee consulenten van de afdeling handhaving appellante gehoord. Alle onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 20 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 herzien naar de norm voor een alleenstaande en de over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.018,07 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 330,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Het college heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 mei 2015 en
5 juni 2015 bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van het feit dat [A] sinds 20 oktober 2014 bij haar vader verblijft, zodat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder in plaats van naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 oktober 2014 tot en met 31 december 2014.
4.2.
Appellante heeft eerst ter zitting van de Raad een beroepsgrond tegen de opgelegde boete aangevoerd. De Raad zal deze beroepsgrond buiten bespreking laten, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellante deze grond in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om over de boete een inhoudelijk oordeel te geven. In geschil zijn daarom alleen de herziening en de terugvordering van de bijstand. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het college appellante terecht als alleenstaande heeft aangemerkt.
4.3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt, voor zover hier van belang, onder alleenstaande ouder verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind.
4.4.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellante in de te beoordelen periode de volledige zorg had voor [A]. Daarvoor is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2899) van belang waar [A] in de te beoordelen periode feitelijk woonachtig was.
4.5.
Appellante heeft niet betwist dat de feitelijke verblijfplaats van [A] in de te beoordelen periode bij haar vader was. Appellante heeft echter betoogd dat zij de volledige zorg voor [A] heeft behouden. [A] at en douchte in de te beoordelen periode ongeveer twee tot drie keer in de week bij haar, appellante betaalde wat kleding voor [A] en [A] had op het uitkeringsadres nog haar spullen en persoonlijke eigendommen. [A] bleef wel vaker een tijdje weg en keerde dan altijd weer terug naar het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de onder 4.4 genoemde rechtspraak volgt dat als uitgangspunt geldt dat de ouder waar het kind feitelijk verblijft in beginsel de volledig zorg voor het kind heeft. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat van dat uitgangspunt in dit geval moet worden afgeweken. Appellante heeft daarmee niet met objectieve gegevens onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk de volledige zorg had. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van 4 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY8429, waaruit appellante afleidt dat voor het antwoord op de vraag of de alleenstaande ouder de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind, bepalend is of hij feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin en de feitelijke verblijfplaats niet doorslaggevend is, leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak ging het om een kind dat doordeweeks in een psychiatrische kliniek verbleef en in de weekenden bij de ouder was. Onder die specifieke omstandigheden, die hier niet aan de orde zijn, kon aan de feitelijke verblijfplaats geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante in de te beoordelen periode niet de volledige zorg had voor [A] en reeds daarom geen alleenstaande ouder was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit

HD