ECLI:NL:CRVB:2017:3360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
15-4195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen binnen de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. Appellant ontving sinds 25 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en gaf aan te wonen op een bepaald uitkeringsadres. Echter, na een melding en onderzoek door de sociale recherche, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe dat appellant niet daadwerkelijk woonde in de gemeente Olst-Wijhe, maar in Deventer. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de relevante periode zijn centrum van maatschappelijk leven in Deventer had, waar hij voornamelijk verbleef en zijn gezinsleven voerde. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende basis boden voor de conclusie van het college dat appellant geen recht had op bijstand. De hoger beroepen van appellant zijn ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

15.4195 WWB, 15/5173 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
1 mei 2015, 15/187 (aangevallen uitspraak 1) en 16 juni 2015, 15/610 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Tas, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S. Wimmenhoeve en F. Deuzeman. Als tolk in de Spaanse taal is V. Duivesteijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft opgegeven te wonen aan [het uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Op 21 februari 2014 heeft appellant in een gesprek met zijn werkconsulent te kennen gegeven dat [A.] (A) zwanger is van hem en dat hij het kind zal erkennen. A is op 27 februari 2014 bevallen van een dochter. A woont in de [adres van A.] in [D.] (adres van A). Naar aanleiding van het gesprek met de werkconsulent heeft de sociale recherche van de afdeling werk en inkomen van de gemeente Deventer (sociale recherche) op verzoek van het college nader onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. Hiertoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de Regionale belastingverwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte over het gebruik van de ondergrondse vuilcontainer door appellant en waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het adres van A. Op 21 mei 2014 heeft het college een anonieme melding ontvangen dat appellant zo af en toe post ophaalt en verder verblijft bij zijn vriendin in Deventer. Vervolgens heeft sociaal rechercheur [X.] samen met inkomensconsulent
[Y.] van de gemeente Olst-Wijhe op 28 mei 2014 appellant gehoord. Aansluitend hebben zij een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De resultaten van het gehele onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2014.
1.2.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 27 november 2013 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 november 2013 tot en met 31 mei 2014 tot een bedrag van € 6.105,91 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant geen recht heeft op bijstand jegens het college omdat hij niet woont in de gemeente Olst-Wijhe.
1.3.
Op 23 juni 2014 heeft appellant zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven te wonen op het uitkeringsadres. In het kader van zijn aanvraag heeft appellant op 2 juli 2014 een gesprek gehad met een sociaal rechercheur. Tevens heeft de sociale recherche waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet woont in de gemeente Olst-Wijhe.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 november 2013 tot en met 16 juni 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie personen (nu basisregistratie personen). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd bieden de onderzoeksresultaten toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats had in de gemeente Olst-Wijhe. Voor dit oordeel komt doorslaggevende betekenis toe aan de door appellant op 28 mei 2014 afgelegde verklaring. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij de laatste drie maanden van de zwangerschap van A, dus vanaf
27 november 2014, en de eerste week na de geboorte van zijn dochter, dus tot 5 maart 2014, continu bij A heeft verbleven, zowel overdag als ’s nachts. Verder heeft appellant verklaard dat hij na die periode overdag hoofdzakelijk bij A verbleef en in de weekenden bleef slapen. Vanaf 9 mei 2014 was A weer vier à vijf dagen per week aan het werk. A heeft onregelmatige diensten. Zij moet zowel overdag, ’s avonds als ’s nachts werken. Appellant heeft verklaard dat hij zoveel mogelijk op zijn dochter past in de woning op het adres van A als A aan het werk is.
4.5.
Aansluitend aan het gehoor heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd aan de woning aan het uitkeringsadres. Aldaar heeft de sociale recherche een ingerichte woning aangetroffen, die evenwel geen gebruikte indruk maakte. De koelkast was leeg en levensmiddelen waren niet aanwezig. In reactie op vragen daarover heeft appellant verklaard dat hij veelal bij A verblijft en daar ook eet.
4.6.
Uit de in 4.4 genoemde omstandigheden volgt dat appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven in Deventer had. Hij bracht het grootste deel van de tijd door in Deventer, waar hij zijn familieleven had, zijn bezigheden had, waar hij at en regelmatig sliep. Het gestelde feit dat hij ook nog in Olst sliep op het uitkeringsadres komt gelet op de gegeven feiten en omstandigheden geen doorslaggevende betekenis toe.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan zijn op 28 mei 2014 afgelegde verklaring kan worden gehouden. De sociale recherche heeft A gevraagd om te tolken, omdat de sociale recherche ten onrechte een tolk in de Portugese taal had ingeschakeld, terwijl appellant een tolk in de Spaanse taal nodig heeft. A is evenwel geen beëdigde tolk.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. A heeft blijkens de rapportage van de sociale recherche als tolk opgetreden. Appellant heeft ermee ingestemd dat als hij de vragen niet begrijpt, gebruik zal maken van A als tolk. Uit de verklaring blijkt niet dat appellant op enig moment gedurende het verhoor op zijn instemming is teruggekomen of anderszins twijfel heeft uitgesproken over het vertalen door A. Evenmin komt uit het verslag van de verklaring naar voren dat appellant de vragen niet heeft begrepen. Appellant en A hebben het verslag van de verklaring bovendien beiden ondertekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Gelet op 4.4 tot en met 4.8 had appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats in de gemeente Olst-Wijhe, zodat appellant jegens het college geen recht op bijstand had.
4.10.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat dit geen bespreking behoeft.
Aanvraag
4.11.
De te beoordelen periode loopt van 23 juni 2014 tot en met 2 september 2014.
4.12.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven.
4.13.
De onderzoeksresultaten bieden in combinatie met de op 2 juli 2014 door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring toereikende grondslag voor het oordeel van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode woonplaats had in de gemeente Olst-Wijhe. Appellant heeft op 2 juli 2014 verklaard dat hij iedere dag bij zijn dochter op bezoek gaat, dat hij oppast als A moet werken, dat hij blijft slapen als A nachtdienst heeft en dat hij altijd in Deventer eet. Bij de behandeling van het bezwaar heeft appellant voorts onder verwijzing naar medische gegevens verklaard dat hij een goede reden had om bij A te verblijven. Dat hield verband met zijn gezondheid. Appellant kampte met ernstige pijnklachten als gevolg van voet-, been- en rugklachten en was genoodzaakt om zich door A te laten verzorgen. Appellant heeft gezegd dat hij van medio juli tot en met eind augustus wegens zijn slechte gezondheid continu bij A verbleef. Dit gegeven vindt steun in de in juli en augustus verrichte waarnemingen bij het uitkeringsadres, waar appellant niet werd aangetroffen en waar niet op aanbellen werd gereageerd, en het verslag van het spreekuurbezoek van 15 augustus 2014 van appellant aan de revalidatiearts
M. Riemersma. In dit verslag staat dat het de revalidatiearts verstandig lijkt dat patiënt niet meer bij zijn vriendin woont maar weer naar Olst verhuist en daar mogelijk eerst met hulp weer zelfstandig gaat functioneren in plaats van nu (volledig) verzorgd te worden.
4.14.
Gelet op 4.11 tot en met 4.13 bevond het centrum van maatschappelijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode in Deventer en had hij geen woonplaats in de gemeente Olst-Wijhe, zodat appellant jegens het college geen recht op bijstand had.
Conclusie
4.15.
Uit 4.9 en 4.14 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD