In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp dat was verleend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. Appellante, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door haar dochter, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van het pgb door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college had eerder een pgb verleend, maar trok dit in omdat appellante op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) een budget ontving voor hulp bij het huishouden. De Raad overwoog dat appellante met ingang van 1 januari 2015 niet meer op een pgb voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 was aangewezen, omdat zij al een Wlz-budget ontving dat voldoende was voor haar zorgbehoefte. De Raad bevestigde de beslissing van het college om het pgb in te trekken, en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college onterecht had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.