ECLI:NL:CRVB:2017:3443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/4499 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp dat was verleend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. Appellante, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door haar dochter, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van het pgb door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college had eerder een pgb verleend, maar trok dit in omdat appellante op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) een budget ontving voor hulp bij het huishouden. De Raad overwoog dat appellante met ingang van 1 januari 2015 niet meer op een pgb voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 was aangewezen, omdat zij al een Wlz-budget ontving dat voldoende was voor haar zorgbehoefte. De Raad bevestigde de beslissing van het college om het pgb in te trekken, en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college onterecht had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/4499 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 juni 2016, 15/5159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar dochter, [naam dochter] , hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.K.L. Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het college appellante in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode van 27 oktober 2014 tot en met 26 oktober 2017. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het besluit van 9 december 2014 ingetrokken en appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 26 oktober 2017. Voor het jaar 2015 bedraagt het pgb € 2.807,20.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het college het pgb met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) een budget ontvangt voor het inkopen van hulp bij het huishouden, de
ZZP-ophoging. Deze ophoging bedraagt voor het jaar 2015 € 3.357,-. Appellante kan de hulp bij het huishouden voor 2015 dus declareren uit haar Wlz-budget.
1.4.
Bij besluit van 16 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van
27 augustus 2015. De rechtbank heeft overwogen dat appellante met ingang van 1 januari 2015 op grond van de Wlz een pgb ontvangt waarin een ophoging voor hulp bij het huishouden is inbegrepen. Gelet op het totale pakket waarvoor appellante op grond van de Wlz in aanmerking komt, ligt er voor het college geen verantwoordelijkheid meer om appellante voor een (maatwerk)voorziening in aanmerking te brengen.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het onder 1.2 genoemde besluit van 21 april 2015 heeft het college aan appellante een pgb als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 verleend om haar in staat te stellen hulp bij het huishouden van derden te betrekken.
4.2.
In artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.6 kan intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt niet langer op het pgb is aangewezen.
4.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor) op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) aan appellante voor het jaar 2015 een pgb heeft verleend, laatstelijk bij besluit van 28 juli 2016. Bij dit besluit heeft het Zorgkantoor een pgb van € 42.026,48 verleend waarin in totaal een ophoging is inbegrepen van € 3.356,96. Deze ophoging wordt op grond van artikel 5.13, derde lid, van de Rlz verleend aan verzekerden die niet in een instelling verblijven. De ophoging is bestemd voor het laten verrichten van hulp bij het huishouden.
4.4.
Gelet op wat onder 4.3 is overwogen was appellante met ingang van 1 januari 2015 niet op een pgb voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 aangewezen. Het college was dan ook bevoegd om het pgb met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 met ingang van 1 januari 2015 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen geen gebruik heeft mogen maken van die bevoegdheid.
4.5.
Het vorenstaande betekent dat de Raad niet meer toekomt aan een beoordeling van de beroepsgronden van appellante gericht tegen de wijze van totstandkoming en hoogte van het onder 1 en 2 genoemde besluit.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) A.J. Schaap
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

AB