ECLI:NL:CRVB:2017:3577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
16/878 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebesluit en inlichtingenplicht Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een boetebesluit van het Uwv wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet (WW). Appellant ontving vanaf 1 juli 2013 een WW-uitkering, maar meldde niet tijdig en volledig zijn werkzaamheden bij verschillende werkgevers. Het Uwv beëindigde de uitkering en legde een boete op. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het boetebesluit ongegrond, maar verlaagde de boete. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder de geboorte van zijn dochter en de ziekte van de moeder van zijn vriendin. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, maar dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid voor een deel van de periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor het deel dat het beroep tegen het boetebesluit ongegrond was verklaard en legde een lagere boete op van € 1.168,08. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/878 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 december 2015, 14/3002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Namens appellant is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.C.M. Schormans en drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 juli 2013 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 26 maart 2014 heeft appellant het Uwv door middel van een Wijzigingsformulier WW meegedeeld dat hij vanaf 1 maart 2014 fulltime werkzaam is bij [naam bedrijf 1] . Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 maart 2014 beëindigd, omdat hij niet langer werkloos is. Bij een interne controle is het Uwv gebleken dat appellant al vóór 1 maart 2014 werkzaam is geweest.
1.2.
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 26 augustus 2013 herzien, omdat appellant van 26 augustus 2013 tot en met 19 september 2013 werkzaam is geweest voor [naam bedrijf 2] zonder hiervan mededeling te doen aan het Uwv en van 1 februari 2014 tot en met 16 maart 2014 via [naam bedrijf 3] heeft gewerkt bij [naam bedrijf 1] zonder hiervan tijdig en volledig mededeling te doen aan het Uwv. Tevens heeft het Uwv bij dit besluit een bedrag van € 3.183,95 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Hierop heeft het Uwv een bedrag van € 908,14 in mindering gebracht, omdat appellant dat bedrag nog tegoed had aan vakantietoeslag, zodat een terugvorderingsbedrag van € 2.275,81 overblijft.
1.3.
Bij een tweede besluit van 13 mei 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 3.183,95 wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 mei 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 13 mei 2014 alsnog gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.600,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, voor zover dat besluit ziet op de boete, bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] en door het Uwv niet tijdig en niet volledig te informeren over zijn werkzaamheden via [naam bedrijf 3] bij [naam bedrijf 1] . De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waardoor appellant redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij het aanvaarden van werk direct aan het Uwv had moeten melden. De rechtbank is ook niet gebleken van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien. Daarom was het Uwv gehouden de WW-uitkering van appellant te herzien en om de onverschuldigd betaalde WW-uitkering (bruto) van appellant terug te vorderen.
2.3.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt, zoals is verwoord in bestreden besluit 2. Naar het oordeel van de rechtbank valt appellant de schending van zijn inlichtingenplicht volledig aan te rekenen, zodat het Uwv het boetebedrag terecht heeft gematigd tot 50% van het benadelingsbedrag. Dit betreft een bedrag van
€ 1.591,88, welk bedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt tot een boete van € 1.600,-.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de boete. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Volgens appellant heeft hij het Uwv doorgegeven dat hij weer aan het werk was, maar door een computerstoring heeft het Uwv deze mededeling niet ontvangen. Appellant heeft tevens gewezen op een aantal bijzondere omstandigheden waardoor van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden (tijdig en volledig) meldde bij het Uwv. Op 10 februari 2014 is zijn dochter geboren na een gecompliceerde bevalling en in dezelfde periode is gebleken dat de moeder van zijn vriendin ernstig ziek was. Zij is enkele maanden later overleden. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij ten tijde hier in geding onder bewind stond, waardoor hij geen inzage en toegang had tot zijn betaalrekening. Hierdoor was het voor hem niet mogelijk te ontdekken dat hij naast zijn inkomsten uit arbeid een volledige WW-uitkering bleef ontvangen. Indien en voor zover moet worden aangenomen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, is appellant van mening dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid vanwege de persoonlijke omstandigheden waaronder hij ten tijde hier in geding verkeerde. Op grond hiervan dient de boete op een lager bedrag te worden vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de boete vast te stellen op € 1.591,88, omdat het Uwv vanaf 1 januari 2017 niet meer het beleid hanteert dat een boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. Voor het overige heeft het Uwv zijn standpunt met betrekking tot de opgelegde boete gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard en dus terecht de bij dit besluit aan appellant opgelegde boete van € 1.600,- in stand heeft gelaten.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat uit de beschikbare gegevens niet is gebleken dat appellant zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] (van 26 augustus 2013 tot en met 19 september 2013) aan het Uwv heeft gemeld en dat niet is gebleken dat appellant zijn werkzaamheden via [naam bedrijf 3] bij [naam bedrijf 1] (van 1 februari 2014 tot en met 16 maart 2014) eerder dan op 26 maart 2014 heeft gemeld, wordt onderschreven. Deze melding was niet alleen niet tijdig maar ook niet volledig omdat appellant op het Wijzigingsformulier WW heeft vermeld vanaf 1 maart 2014 volledig te werken.
4.3.
Van omstandigheden waardoor appellant niet in staat is geweest om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen is niet gebleken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] wel heeft gemeld aan het Uwv, maar dat het Uwv deze melding als gevolg van een computerstoring niet heeft ontvangen. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie met betrekking tot computerstoringen bij het Uwv hebben geen betrekking op de perioden hier in geding. Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij als gevolg van persoonlijke omstandigheden niet in staat is geweest (tijdig en volledig) mededeling te doen aan het Uwv van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] . Een medische onderbouwing voor dit standpunt heeft appellant niet gegeven. Ook de omstandigheid dat appellant ten tijde hier in geding onder bewind stond en hierdoor geen inzage en toegang had tot zijn betaalrekening leidt niet tot het oordeel dat appellant niet in staat was om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Appellant heeft op 15 mei 2014 telefonisch tegenover het Uwv verklaard dat hij zelf de post en betaalspecificaties van het Uwv ontving, zodat hij zelf heeft kunnen zien dat zijn WW-uitkering ongewijzigd werd doorbetaald. Indien en voor zover appellant heeft willen betogen dat zijn bewindvoerder heeft verzuimd het Uwv te informeren over zijn werkzaamheden wordt erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2015:3760) het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel wordt toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Gesteld noch gebleken is dat de bewindvoerder van appellant niet in staat zou zijn geweest het Uwv te informeren over de werkhervattingen van appellant. Hiermee staat vast dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft overtreden.
4.4.
Appellant kan ter zake van de schending van zijn inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Hij is er onder meer bij het besluit van 9 juli 2013 op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie binnen een week nadat de wijziging bij hem bekend had kunnen zijn moest doorgeven aan het Uwv. Dit betekent dat het Uwv bevoegd was appellant een boete op te leggen wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
4.5.
Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) wordt bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen. In artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid leidt de situatie dat ‘de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt’. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid
SZW-wetgeving (Stb. 2012, 484, blz. 25) kan hierbij bijvoorbeeld gedacht worden aan problemen in de situatie thuis waardoor de betrokkene onder ernstige psychische druk staat, zoals een ernstige ziekte of het overlijden van een partner of kinderen.
4.6.
Met betrekking tot de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] (van 26 augustus 2013 tot en met 19 september 2013) heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van zodanige onvoorziene en ongewenste omstandigheden. Appellant valt het niet melden van deze werkzaamheden aan het Uwv volledig te verwijten. Dit leidt tot een boete van 50% van
€ 1.488,40, dus: € 744,20.
4.7.
Met betrekking tot de werkzaamheden via [naam bedrijf 3] bij [naam bedrijf 1] (van 1 februari 2014 tot en met 16 maart 2014) heeft appellant wel voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van onvoorziene en ongewenste omstandigheden als omschreven in 4.4. Vast staat dat appellant in die periode onder grote psychische druk stond als gevolg van de geboorte van zijn dochter op 10 februari 2014 na een gecompliceerde bevalling en het feit dat in die periode bekend werd dat de moeder van zijn vriendin ernstig ziek was. In verband hiermee heeft [naam bedrijf 3] appellant enige tijd onbetaald verlof verleend. Appellant valt het niet tijdig en volledig melden van deze werkzaamheden in verminderde mate te verwijten. Dit leidt tot een boete van 25% van € 1.695,55, dus: € 423,88.
4.8.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend is een boete van € 744,20 en € 423,88, dus: € 1.168,08 evenredig.
4.9.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Dat beroep zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 2 zal wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van € 1.168,08.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt dat besluit;
  • legt appellant een boete op van € 1.168,08 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 maart 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde

AB