ECLI:NL:CRVB:2017:3629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/2239 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na beëindiging van zijn dienstverband als bedrijfsleider in een grillroom/snackbar. Appellant had zich op 26 september 2014 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 19 januari 2015 geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de klachten van appellant. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding zo ernstig waren dat hij ongeschikt was om zijn arbeid te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk had gemotiveerd dat appellant met zijn beperkingen in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de rol van medische informatie in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

16/2239 ZW
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 maart 2016, 15/2137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.D. Luteijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Luteijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als bedrijfsleider in een grillroom/snackbar voor gemiddeld
6,9 uur per week. Het dienstverband is op 15 maart 2013 om economische redenen beëindigd. Appellant heeft zich op 26 september 2014 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten vanwege een op eenjarige leeftijd doorgemaakte polio. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 13 januari 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 19 januari 2015 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van bedrijfsleider in een horecagelegenheid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2015 vastgesteld dat appellant per 19 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bij zijn beoordeling van een onjuiste inhoud van de maatgevende functie is uitgegaan. Op verzoek van de rechtbank heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar de aard van de werkzaamheden. Uitgaande van de functie als bedrijfsleider, zoals nader onderzocht en omschreven door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 oktober 2015, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht om deze functie te vervullen. Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een juiste motivering over de geschiktheid van appellant voor de maatgevende functie, is de rechtbank gekomen tot haar hiervoor weergegeven beslissing.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de maatgevende functie te belastend is en dat hij het werk met zijn beperkingen niet kan verrichten. Verder is appellant van mening dat de functie geen representatie is van een functie die in de normale economische markt voorhanden is. Appellant werkte als bedrijfsleider in het bedrijf van zijn broer, die bereid was de functie aan te passen aan de beperkingen van appellant. De functie was in die zin uniek. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten, heeft appellant nadere medische informatie overgelegd.
3.2.
Ter zitting heeft appellant verzocht om een medische deskundige in te schakelen en een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec).
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met betrekking tot de omvang van de in aanmerking te nemen arbeid is het Uwv uitgegaan van het gemiddeld aantal uren dat appellant in het jaar voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid heeft gewerkt. De laatst verrichtte arbeid is niet in een omvang van
6,9 uur per week verricht, maar in een omvang van 5 uur per week. Daarvoor wordt een bevestiging gezien in het feit dat appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding per
26 september 2014 een WW-uitkering heeft ontvangen voor 5 uur per week. Als zijn arbeid dient te worden aangemerkt soortgelijke arbeid als bedrijfsleider voor 5 uur per week bij een soortgelijke werkgever. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nadere werkomschrijving, zoals neergelegd in diens rapport van 5 oktober 2015, geldt daarbij als uitgangspunt. Appellant heeft de juistheid van die beschrijving niet betwist.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de lichamelijke klachten van appellant. Beide artsen hebben appellant op het spreekuur gezien en onderzocht. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 21 mei 2015, 29 juni 2015, 8 oktober 2015 en 12 juli 2017 heeft gereageerd op wat door appellant in beroep en hoger beroep is aangevoerd, alsmede heeft gereageerd op de in beroep en hoger beroep ingediende medische gegevens.
4.5.
Nu appellant zowel in beroep als in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars, is er geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn medische situatie onjuist heeft ingeschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding, zodat er geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een deskundige.
4.6.
Wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 8 oktober 2015 voldoende zorgvuldig en inzichtelijk gemotiveerd dat appellant op de in geding zijnde datum met zijn beperkingen in staat moet worden geacht om zijn werkzaamheden als bedrijfsleider, zoals nader omschreven in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 oktober 2015, te verrichten. Als gevolg van zijn aandoening heeft appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen voor wat betreft langdurig lopen, traplopen, langdurig staan en zwaar tillen.
4.7.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie van revalidatiearts drs. M.E.J. Janse en drs. W. Beuving geven evenmin aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector – voor zover relevant voor de datum in geding – op zorgvuldige wijze beoordeeld en in zijn rapport van 12 juli 2017 afdoende onderbouwd waarom de informatie hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er zijn geen nieuwe medische gegevens ingebracht die zien op de datum in geding. Ook de Raad ziet in de overgelegde medische gegevens geen aanleiding om het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt over de geschiktheid van appellant voor het eigen werk op
19 januari 2015 voor onjuist te houden. Uit de informatie van revalidatiearts Janse blijkt dat appellant pas op 30 juni 2016, ruim na de datum in geding, is onderzocht. Janse stelt dat sprake is van een achteruitgang van mobiliteit en pijnklachten bij een postpoliosyndroom. Janse raadt lang staan en lopen af en stelt dat afwisseling van zitten, staan en lopen van belang is. Voorts wordt langdurige statische armbelasting ontraden. Uit de informatie van Janse blijkt niet dat deze een afwijkend standpunt heeft wat betreft de beperkingen van appellant. Met de door appellant ervaren klachten en beperkingen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op haar rapport van 8 oktober 2015, rekening gehouden. Met een eventueel na de datum in geding ontstane verslechtering van de gezondheidssituatie en daardoor veroorzaakte toename van beperkingen, kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.8.
Door appellant is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding, te weten 19 januari 2015, zijn klachten dusdanig ernstig waren dat hij ongeschikt was om zijn arbeid te verrichten. De voorhanden zijnde medische stukken, in het bijzonder de door appellant in beroep en hoger beroep overgelegde stukken, bieden daarvoor geen grond.
4.9.
De stelling van appellant dat zijn functie was aangepast aan zijn beperkingen en in die zin uniek was treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel, dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317) en van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126). Dat sprake was van extreem verlichtende werkomstandigheden waardoor de laatst verrichte werkzaamheden geen juiste maatstaf kunnen vormen, is niet gebleken.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB