ECLI:NL:CRVB:2017:3876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
15/7763 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant, na een afwijzing van zijn aanvraag voor een WW-uitkering door het Uwv, hoger beroep ingesteld. De aanvraag was gedaan op 8 mei 2014, terwijl de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag op 3 juli 2012 lag. Het Uwv stelde dat appellant de aanvraag binnen 26 weken na de werkloosheidsdag had moeten indienen, en dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of er sprake was van een gelijkheidsbeginsel in vergelijking met een voormalig collega van appellant, die wel een uitkering had gekregen. Na een nieuwe beslissing van het Uwv, waarin het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard, heeft appellant beroep ingesteld. De rechtbank bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij werd gesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval en dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat gemaakte fouten herhaald moeten worden. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de late aanvraag van appellant niet kon worden geaccepteerd en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen bijzonder geval was en dat de aangevallen uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

15/7763 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2015, 15/5754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griend. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 8 mei 2014 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het betreffende aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag 3 juli 2012 is. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv gesteld dat appellant om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering per 3 juli 2012 binnen 26 weken daarna de aanvraag had moeten indienen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2014 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Bij die beslissing is vastgesteld dat de aanvraag betrekking heeft op de periode van 1 oktober 2012 tot en met januari 2013. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar artikel 35 van de WW. In de eerste volzin van dit artikel is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. De tweede volzin geeft het Uwv de bevoegdheid in een bijzonder geval hiervan af te wijken. Het Uwv heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 8 september 2014. Bij uitspraak van 19 mei 2015 (15/398) heeft de rechtbank geoordeeld dat de verwikkelingen met de [naam dienst] over zijn werknemerschap die ertoe hebben geleid dat appellant eerst op 8 mei 2014 een aanvraag heeft gedaan, niet meebrengen dat sprake was van een bijzonder geval. Wel was de rechtbank van oordeel dat een door appellant gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel door het Uwv onvoldoende was onderzocht. De rechtbank heeft daarbij aan het Uwv de opdracht gegeven nader onderzoek te verrichten naar de situatie dan wel het geval van de heer [naam L] ( [L] ), een voormalig collega van appellant, aan wie wel een WW-uitkering was toegekend. Het Uwv diende het beroep op het gelijkheidsbeginsel te beoordelen. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2014 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
2. Op 29 mei 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen (bestreden besluit) en het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel overwogen dat [L] op 1 maart 2014 een WW-uitkering heeft aangevraagd per 1 augustus 2012. Appellant heeft op 8 mei 2014 een WW-uitkering aangevraagd per 3 juli 2012. Aan [L] is eerst per 1 januari 2013 een WW-uitkering toegekend, omdat hij voordien niet werkloos was. Alleen al op basis van die gegevens is het Uwv van mening dat geen sprake is van een identiek geval. Voorts heeft het Uwv gesteld dat aan [L] ten onrechte een WW-uitkering is toegekend en dat op deze misslag niet behoeft te worden voortgeborduurd.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat wel sprake is van een gelijk geval omdat ook voor [L] de reden voor de te late aanvraag is geweest het afwachten van de procedure met de [naam dienst] over het al dan niet zijn van werknemer en daarmee verzekerd zijn ingevolge de WW. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het Uwv-kantoor te [locatie] de aanvraag van [L] wel heeft aangemerkt als een bijzonder geval. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de stukken dat sprake is van niet meer dan een beoordelingsfout. Er is geen werkinstructie, beleidslijn of bestendige gedragslijn waaraan de aanvraag van [L] kon of moest worden getoetst. Evenmin was het de rechtbank gebleken dat het kantoor [locatie] ook in andere gelijke zaken afwijkende beslissingen heeft genomen met betrekking tot het aannemen van een bijzonder geval. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5225) heeft de rechtbank geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een bestuursorgaan is gehouden om een gemaakte fout te herhalen. Nu het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een misslag, is het Uwv inderdaad niet gehouden die misslag te herhalen.
4.1.
De gronden in hoger beroep komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat in het geval van [L] een fout is gemaakt door het Uwv. Uit de stukken blijkt juist dat er uitgebreid overleg is geweest tussen meerdere inhoudsdeskundige personen van het Uwv over de aanvraag van [L] en dat er dus geen sprake kan zijn van een kennelijke fout. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft toegelicht waarom in het geval van [L] geen sprake is van een bijzonder geval en dat de beslissing om een bijzonder geval aan te nemen in strijd is met de rechtspraak van de Raad. Het Uwv heeft daarbij verder gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waarin tot uitdrukking komt dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een bestuursorgaan gehouden is om gemaakte fouten te herhalen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met de uitspraak van de rechtbank van 19 mei 2015 staat vast dat sprake is van een te late aanvraag van de WW-uitkering en dat geen sprake is van een bijzonder geval. Ter beoordeling is daarom nog slechts of het Uwv terecht heeft aangenomen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
5.2.
[L] verkeerde in dezelfde positie als appellant. Ook hij verschilde met de [naam dienst] van mening over zijn status als werknemer en ook hij heeft, net als appellant, eerst nadat hij een beroep tegen een beschikking over het verzekerd zijn had ingetrokken, een aanvraag om een WW-uitkering gedaan. Anders dan appellant stelt, blijkt uit de stukken niet dat aan de toekenning van de WW-uitkering aan [L] een beleid, een werkinstructie of een vaste gedragslijn ten grondslag lag. Wel blijkt dat binnen het Uwv intern overleg is gevoerd over de kwalificatie als bijzonder geval. Zoals het Uwv met juistheid heeft gesteld, is vervolgens ten onrechte geconcludeerd dat daar in het geval van [L] inderdaad sprake van was.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
29 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3608) strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan is gehouden om in het verleden gemaakte fouten te herhalen. De rechtbank heeft met juistheid en in overeenstemming met die rechtspraak geoordeeld. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
6. Nu het bestreden besluit in stand blijft is er geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

KS