ECLI:NL:CRVB:2017:3909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
16/5294 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en dagloonberekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van betrokkene. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had eerder een besluit genomen waarin betrokkene met ingang van 16 mei 2013 in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. Betrokkene had echter bezwaar gemaakt tegen de berekening van het dagloon, dat was vastgesteld op € 52,75. De rechtbank Overijssel had het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard, wat leidde tot een nieuwe beslissing op bezwaar door appellant. In deze nieuwe beslissing werd het dagloon herberekend op € 125,17, gebaseerd op 110 loondagen.

Tijdens de zitting op 6 september 2017 trok appellant het hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank in, waardoor deze niet meer ter beoordeling voorlag. De Centrale Raad beoordeelde alleen het beroep van betrokkene tegen het nieuwe besluit van 27 juni 2017. De Raad oordeelde dat de berekening van het dagloon door appellant correct was, en dat het beroep van betrokkene tegen dit besluit niet slaagde. Betrokkene had verzocht om schadevergoeding, maar de Raad oordeelde dat alleen de wettelijke rente over de na te betalen WW-uitkering vergoed moest worden. De proceskosten van betrokkene werden vastgesteld op € 1.270,48, en appellant werd veroordeeld tot vergoeding hiervan.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het Dagloonbesluit en de voorwaarden voor het vaststellen van een dagloon in het kader van de Werkloosheidswet. De Raad bevestigde dat de berekening van het dagloon in overeenstemming was met de geldende regelgeving en dat de verzoeken van betrokkene niet konden worden toegewezen.

Uitspraak

16/5294 WW, 17/5643 WW
Datum uitspraak: 1 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van rechtbank Overijssel van 15 juli 2016, 16/521 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 27 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Partijen hebben ieder nog een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Namens appellant is
drs. H. ten Brinke verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Siebenga-Moggré.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft betrokkene met ingang van 16 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene was vanaf 27 januari 2014 gedeeltelijk en vanaf 27 april 2014 tot 15 maart 2015 volledig werkzaam als zelfstandige en vanaf 15 maart 2015 tot en met 13 september 2015 werkzaam in dienst van [naam].
1.2.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft appellant betrokkene met ingang van
14 september 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering berekend naar een dagloon van € 52,75. Appellant heeft het dagloon berekend op grond van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat gold met ingang van 1 juli 2015, Stb. 2015, 152 (Dagloonbesluit 2015).
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 5 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 september 2015 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de referteperiode juist heeft vastgesteld van 1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015, maar door toepassing van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 – door het in de referteperiode gedurende 4,5 maanden genoten loon te delen door 261 – in strijd heeft gehandeld met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW, omdat op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van betrokkene.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de toepassing van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe, dat ten grondslag ligt aan de WW.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar van 27 juni 2017 (bestreden besluit 2) genomen waarin het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 september 2015 alsnog gegrond wordt verklaard en de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten worden vergoed. Hierin heeft appellant de loondagen van de kalendermaanden waarin geen loon is genoten verminderd op de 261 loondagen per jaar, is zodoende uitgegaan van 110 loondagen en heeft het dagloon berekend op € 125,17.
3.3.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en kan zich niet verenigen met de dagloonberekening van appellant in bestreden besluit 2. Volgens betrokkene valt uit bestreden besluit 2 niet op te maken dat appellant, conform het bepaalde in de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, artikel 5, zesde lid, van Dagloonbesluit 2016 heeft toegepast. Uitgaande van een referteperiode van 15 maart 2015 tot en met 31 juli 2015 bedraagt het aantal loondagen op grond van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 volgens betrokkene 100 en niet 110. Zo sluit het dagloon beter aan bij het loon dat gemiddeld per dag werd genoten vanaf de aanvang van de werkzaamheden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellant heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ter zitting ingetrokken, zodat deze uitspraak niet meer ter beoordeling voorligt.
4.3.
Ter beoordeling staat alleen nog het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2, dat gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling wordt betrokken. Niet in geschil is dat Dagloonbesluit 2015 van toepassing is op de onderhavige dagloonberekening.
4.4.1.
Artikel 2, vijfde lid, van Dagloonbesluit 2015, luidt als volgt:
5. In afwijking van het eerste en tweede lid is de referteperiode voor een reguliere WW-uitkering korter dan een jaar, indien er in de referteperiode, bedoeld in het eerste en tweede lid, geen recht op loon bestond of geen loon is genoten. In dat geval is de referteperiode de periode vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden of tot en met de dag waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
4.4.2.
Artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015, voor zover van belang, luidt als volgt:
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de WW is de uitkomst van de volgende berekening: [(A-B) x 108/100 + C] / D, waarbij:
(…)
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vijfde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
4.4.3.
Artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit 2016), luidt met ingang van 1 december 2016 als volgt:
6. Indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere
WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, dan staat D, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen.
4.4.4.
Volgens de toelichting van artikel 5, zesde lid, van Dagloonbesluit 2016, Stb. 2016, 390, blz. 13, regelt het nieuw ingevoegde zesde lid dat kalendermaanden zonder loon (anders dan vanwege verlof) binnen de referteperiode buiten beschouwing worden gelaten, dat wil zeggen dat de factor D in artikel 5, eerste lid, wordt bepaald door het aantal dagloondagen in de kalendermaanden waarin wel loon is genoten (of geen loon is genoten vanwege verlof).
4.5.
Appellant heeft het dagloon in bestreden besluit 2 berekend overeenkomstig de opdracht van de Raad in de uitspraken van 26 april 2017, op grond van artikel 5, zesde lid, van Dagloonbesluit 2016. Uit Suwinet blijkt dat betrokkene gedurende de kalendermaanden
1 augustus 2014 tot 1 maart 2015 geen loon heeft genoten. Deze maanden heeft appellant dan ook buiten de dagloonberekening gelaten. In de kalendermaand maart 2015 heeft betrokkene loon genoten. Uit de tekst en de toelichting van artikel 5, zesde lid, van Dagloonbesluit 2016 volgt dat alleen kalendermaanden zonder loon binnen de referteperiode buiten beschouwing worden gelaten. Appellant heeft de loondagen van de gehele maand maart 2015 dan ook terecht bij de dagloonberekening betrokken en is in bestreden besluit 2 ook terecht uitgegaan van 110 loondagen en een dagloon van € 125,17.
4.6.
Een beroep op artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 kan niet slagen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, vijfde lid, van Dagloonbesluit 2015 dat in de referteperiode geen recht op loon bestond. Er is dan ook geen grondslag om uit te gaan van een referteperiode die loopt van 15 maart 2015 tot en met 31 juli 2015. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 slaagt dan ook niet.
5. Hangende het hoger beroep heeft betrokkene verzocht om veroordeling van appellant tot vergoeding van schade van € 900,26, als gevolg van door betrokkene betaalde rente van 7% over een afgesloten lening. Ter zitting heeft appellant toegezegd dat de wettelijke rente zal worden vergoed over de na te betalen WW-uitkering als gevolg van bestreden besluit 2. Partijen zijn alleen nog verdeeld over de vraag of de betaalde rente van 7% of de wettelijke rente moet worden vergoed. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. De vraag of de daadwerkelijk geleden vertragingsschade meer, minder of zelfs nihil was, speelt dan ook geen rol. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760 en naar de uitspraak van de Raad van 8 maart 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:ZF4260. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade kan dan ook worden toegewezen voor zover dit de vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen WW-uitkering betreft.
6. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.237,50 en reiskosten in hoger beroep van € 32,98, in totaal € 1.270,48.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond;
  • veroordeelt appellant tot vergoeding van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.270,48;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ