ECLI:NL:CRVB:2017:4148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
1 december 2017
Zaaknummer
15/7073 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens overschrijding wettelijke termijn in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Duitsland, had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Het Uwv had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke termijn voor indiening van bezwaar. De rechtbank had deze beslissing van het Uwv bevestigd.

De appellant stelde dat hij pas eind oktober 2014 op de hoogte was geraakt van de besluiten en dat het Uwv deze niet op de juiste wijze had bekendgemaakt. De Raad oordeelde dat het Uwv het besluit van 9 juli 2002 op de voorgeschreven wijze had verzonden, en dat het niet ophalen van de aangetekende brief voor rekening en risico van de appellant kwam. De Raad bevestigde dat de appellant binnen zes weken na de aanbieding van de brief bezwaar had moeten maken, wat hij niet had gedaan.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7073 WAO
Datum uitspraak: 1 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 september 2015, 15/3475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Niens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.R. Stoeten, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 28 juli 2017. Namens appellant is mr. M.J. Oudman, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 28 november 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen
- het besluit van het Uwv van 30 juli 2002, strekkende tot terugvordering van aan appellant over de periode van 9 januari 2002 tot en met 30 april 2002 onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) ten bedrage van € 1.437,60 en tegen het aan voornoemd besluit ten grondslag liggende besluit van 9 juli 2002, waarbij het Uwv de TW-uitkering van appellant met ingang van 9 januari 2002 heeft ingetrokken;
- het besluit van het Uwv van 9 augustus 2002, strekkende tot het opleggen van een maatregel op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en terugvordering van een bedrag van bruto € 34,05 over de periode van 28 februari 2002 tot en met 20 maart 2002;
- het besluit van het Uwv van 26 mei 2013, strekkende tot terugvordering van een onverschuldigd aan appellant betaalde bruto uitkering van € 681,07 over de periode van 17 februari 2003 tot en met 31 maart 2003, alsmede tegen het hieraan ten grondslag liggende besluit van het Uwv van 21 mei 2003, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 17 februari 2003 is ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren
niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor de indiening van bezwaar gestelde wettelijke termijn, welke overschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv alleen het besluit van 9 juli 2002 aangetekend aan appellant heeft gezonden en de overige besluiten bij niet-aangetekende brieven aan appellant heeft verzonden. Bij deze stand van zaken is het in beginsel aan het Uwv aannemelijk te maken dat het deze laatste besluiten op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend heeft gemaakt. Appellant heeft gesteld dat hij eerst eind oktober 2014 op de hoogte is geraakt van de besluiten. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat appellant de besluiten wel eerder heeft ontvangen, waarmee ook de verzending van deze besluiten aannemelijk is geworden. Gelet op deze aanwijzingen heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat appellant in ieder geval al geruime tijd geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van de terugvorderingen. Daarbij is niet precies vast te stellen om welke datum het daarbij gaat, maar deze ligt in elk geval ver vóór 28 november 2014, de datum waarop appellant bezwaar heeft gemaakt.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn bezwaarschrift tegen de in 1.1 genoemde primaire besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij direct nadat hij van deze besluiten op de hoogte was geraakt, actie heeft ondernomen en tijdig tegen deze besluiten bezwaar heeft gemaakt. Appellant heeft gesteld dat hij eerst eind oktober 2014 op de hoogte is geraakt van de besluiten. Volgens appellant heeft het Uwv de primaire besluiten niet op correcte wijze aan hem bekendgemaakt, omdat het Uwv deze heeft verzonden naar een adres waar hij destijds niet woonachtig was. Appellant heeft voorts het oordeel van de rechtbank bestreden dat er sprake zou zijn van aanwijzingen op grond waarvan aannemelijk is dat appellant de besluiten eerder heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geding dat het Uwv het besluit van 9 juli 2002 zowel aangetekend als per gewone post aan het adres [adres] heeft verzonden. Appellant heeft ontkend dat hij ten tijde van deze verzending op dit adres woonachtig was. Bij de gedingstukken bevindt zich echter een door appellant ondertekend bericht aan het Uwv van 1 november 2011 waarin appellant zijn verhuizing meldt naar het adres [adres] . Aan de hand van andere met appellant gevoerde schriftelijke correspondentie heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat de op het verhuisbericht geplaatste handtekening die van appellant is. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv er toentertijd van mogen uitgaan dat appellant ook daadwerkelijk op dit adres woonachtig was. Daaraan kan niet afdoen dat uit de door appellant overgelegde gegevens uit de Basisregistratie Persoonsgegevens van 30 juni 2015 blijkt dat appellant in de periode van 22 september 1998 tot en met 4 september 2002 op een ander adres stond ingeschreven, omdat het op de weg van appellant had gelegen om het Uwv van wijziging van de door hem vermelde woonplaats kennis te geven.
4.2.
Onder deze omstandigheden brengt vaste rechtspraak van de Raad
(bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU4776) mee dat het niet ophalen van de aangetekende brief waarmee het Uwv het besluit 9 juli 2002 heeft verzonden voor rekening en risico van appellant komt. Door middel van de aangetekende verzending heeft het Uwv het besluit van
9 juli 2002 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze aan appellant bekendgemaakt, wat tot gevolg heeft dat appellant op grond van artikel 6:6, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:7 van de Awb, binnen zes weken na de aanbieding van de brief bezwaar had moeten maken. Aangezien appellant pas bij brief van 28 november 2014 tegen het besluit van 9 juli 2002 bezwaar heeft gemaakt, wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het bezwaar terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard onderschreven.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht in haar beoordeling betrokken dat het Uwv afschriften heeft overgelegd van een in opdracht van hem ten laste van appellant op 16 februari 2007 gelegd en aan appellant betekend derdenbeslag. Tussen partijen is niet in geding dat daarbij als bijlagen afschriften van de besluiten van 30 juli 2002, 9 augustus 2002 en 26 mei 2003 zijn gevoegd. In dit laatste besluit wordt ook van het besluit van 21 mei 2003 melding gemaakt. Niet in geding is dat de betekening heeft plaatsgevonden aan het adres waar appellant toen woonachtig was. Voorts is niet in geding dat de deurwaarder de stukken in een gesloten envelop op het toenmalige adres van appellant heeft achtergelaten, zodat appellant toen al kennis had kunnen nemen van de vermelde besluiten en hiertegen bezwaar had kunnen maken. Dat appellant bij thuiskomst geen kennis heeft genomen van de stukken en de daarin vermelde besluiten en daarmee de mogelijkheid om alsnog tegen deze besluiten bezwaar te maken heeft laten varen, is een omstandigheid die voor zijn risico komt.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, en M.M. van der Kade en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Achtot

CVG