ECLI:NL:CRVB:2017:4236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
15/502 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat hij met ingang van 8 juli 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht op een uitkering had. Tevens wordt het oordeel van de rechtbank over de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten onderschreven. Appellant had een voorschot op de WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft vastgesteld dat dit voorschot ten onrechte was uitgekeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en deze overwegingen worden door de Raad bevestigd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/502 WIA
Datum uitspraak: 8 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 14/4410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 15/501, plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.F. Oosterbos.
In zaak 15/501 heeft de Raad uitspraak gedaan op 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226).
In een brief van 7 november 2017 heeft appellant gemeld dat hij het hoger beroep in zaak 15/502 handhaaft.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 13 augustus 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het Uwv aan appellant een voorschot ingevolge de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 juli 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering en dat het voorschot op de WIA-uitkering op 8 juli 2013 wordt beëindigd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 11 juni 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat het aan appellant over de periode van 8 juli 2013 tot en met 30 november 2013 betaalde voorschot tot een bedrag van in totaal € 7.695,15 (bruto) ten onrechte is uitgekeerd en heeft het Uwv dit bedrag van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 december 2013 het teruggevorderde bedrag bij appellant ingevorderd. Bij besluit van 13 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant ten aanzien van de weigering een WIA-uitkering toe te kennen en ten aanzien van de terugvordering van de WIA-uitkering ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 juli 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat appellant met ingang van 8 juli 2013 geen recht had op de door het Uwv aan hem betaalde voorschotten. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA was het Uwv daarom verplicht de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken. Het Uwv heeft daarom terecht de aan appellant betaalde voorschotten van hem teruggevorderd. Het bestreden besluit, betrekking hebbend op de invordering van het teruggevorderde bedrag, kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Hij is het (in zaak 15/502) niet eens met de beslissing die de rechtbank over de terugvordering van de betaalde voorschotten op de
WIA-uitkering heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad (in zaak 15/501) het oordeel van de rechtbank onderschreven dat voor appellant met ingang van 8 juli 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de terugvordering en de invordering van de over de periode van 8 juli 2013 tot en met 30 november 2013 onverschuldigd betaalde voorschotten op de WIA-uitkering, wordt eveneens onderschreven. Van terugvordering kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4039) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Appellant heeft geen concrete gegevens overgelegd waaruit dergelijke onaanvaardbare gevolgen blijken.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

JL