ECLI:NL:CRVB:2017:4271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/4801 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen voor gehuwden en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellante, die aanvankelijk als ongehuwde was toegekend, maar later door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) werd herzien naar het pensioen voor gehuwden. De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen van appellante en appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 12 januari 2011, waarin werd vastgesteld dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigt dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding zijn voldaan, waarbij de wederzijdse zorg tussen appellante en appellant wordt benadrukt. De Raad concludeert dat de eerdere beslissingen van de rechtbank en de Svb niet evident onredelijk zijn en bevestigt de aangevallen uitspraken. De uitspraak is gedaan op 12 december 2017.

Uitspraak

16.4801 AOW, 16/4803 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2016, 15/5881 (aangevallen uitspraak 1) en 15/5880 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M .J.E.J. Coenraad, advocaat, afzonderlijke hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Coenraad, die tevens namens appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft de Svb aan appellante met ingang van oktober 2006 een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van het bedrag voor een ongehuwde. Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van januari 2012 herzien naar het pensioen voor een gehuwde op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Bij besluit van 4 mei 2011 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2011 heeft de rechtbank Haarlem het beroep tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4656, bevestigd. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen, waarbij voor [X] appellant moet worden gelezen:
“4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en [X] op 1 januari 2012 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Tussen partijen zijn de volgende feiten en omstandigheden niet in geschil. De situatie van appellante en [X] op 1 januari 2012 verschilt niet van die daarvoor. Appellante is hulpbehoevend. [X] verzorgt het huishouden en helpt appellante bijvoorbeeld met het aan- en afdoen van haar prothese. Hij is beschikbaar wanneer appellante problemen heeft. In ruil daarvoor mag [X] zonder huur te betalen bij appellante wonen. Hij maakt van de gehele woning gebruik, met uitzondering van haar slaapkamer. Appellante betaalt via internet de zorgverzekeringspremie van [X] van zijn bankrekening. Appellante vervoert [X] en zijn boodschappen met haar auto.
4.6.
Deze feiten en omstandigheden wijzen op een situatie van wederzijdse zorg. Daarmee is tevens aan het tweede criterium voldaan. Weliswaar verleent [X] meer zorg aan appellante dan andersom, maar voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.7.
De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is een zakelijke relatie tussen appellante en [X] . De enkele stelling dat [X] de huur in natura betaalt, is voor die conclusie ontoereikend. Concrete en verifieerbare gegevens waaruit valt af te leiden dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak wordt verschaft en zorg wordt geboden, zijn niet voorhanden. De huurovereenkomst waar appellante op doelt, heeft in dit verband geen betekenis, reeds omdat [X] de daarin opgenomen huurprijs nooit heeft betaald.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellante en [X] op 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.”
1.2.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft de Svb aan appellant een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.3.
Op 2 maart 2015 heeft appellante verzocht om herziening van haar AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de Svb dat verzoek afgewezen. Bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat - voor zover dit de periode voorafgaand aan het verzoek betreft - niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover het de periode na het verzoek betreft is er volgens de Svb geen reden tot aanpassing van het AOW-pensioen over te gaan omdat nog altijd sprake is van een gezamenlijke huishouding.
1.4.
Appellant heeft op 24 mei 2015 een aanvraag om een AIO-aanvulling ingediend. Bij besluit van 8 juni 2015 heeft de Svb dit verzoek afgewezen omdat het gezamenlijk inkomen van appellanten hoger is dan de van toepassing zijnde norm van € 1.398,10.
1.5.
Bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In beide hoger beroepen wordt aangevoerd dat het besluit van 12 januari 2011 een evident onjuiste beslissing behelst. De rechtbank Haarlem en de Raad hebben dat in de uitspraken van 15 november 2011 en 27 november 2012 niet onderkend. In het hoger beroep van appellante staat het verzoek om herziening centraal. Het hoger beroep van appellant ziet alleen op de afwijzing van het verzoek om een AIO-aanvulling.
4.2.
Appellanten benadrukken dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan het besluit van 12 januari 2011 nadien niet zijn gewijzigd. Aan het verzoek om herziening zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Appellanten hebben ook geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die voor de Svb aanleiding zouden moeten zijn om in hun zaken een andere belangenafweging te maken. Het hoger beroep van appellanten komt er in de kern op neer dat zij de procedure die heeft geleid tot de in 1.1 weergegeven uitspraak van de Raad opnieuw willen voeren, omdat zij het met de uitkomst van die procedure niet eens zijn. Daarvoor bestaat geen aanleiding. De bestuursrechter dient in een geval als het onderhavige het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dergelijke feiten of omstandigheden zijn niet gesteld. Handhaving van het besluit van 12 januari 2011 is niet evident onredelijk. De Raad heeft dat besluit bij de in 1.1 genoemde uitspraak immers in stand gelaten. Daarbij zijn toen al de ook in deze procedure door appellanten naar voren gebrachte feiten en omstandigheden meegewogen.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, slagen de hoger beroepen niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en P.W. van Straalen en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

HD