ECLI:NL:CRVB:2017:4371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/5935 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had een WW-uitkering en kreeg een boete opgelegd van € 740,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Het Uwv stelde dat appellant belangrijke informatie over doorbetaalde uren tijdens ziekte en vakantie niet had doorgegeven. Appellant betwistte de schending van de inlichtingenplicht en voerde aan dat hij de doorbetaling van deze uren telefonisch had gemeld, maar kon dit niet bewijzen. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat de boete passend was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en voerde aan dat de beleidswijziging van het Uwv per 1 juli 2015 in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de opgelegde boete terecht was vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak, maar verlaagde de boete naar € 733,16, omdat de regelgeving per 1 januari 2017 was aangepast. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.029,50 bedroegen.

Uitspraak

16/5935 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 augustus 2016, 15/4583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kuiper hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 april 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 30 december 2013 herzien en de over de periode van 30 december 2013 tot en met 17 augustus 2014 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij een tweede besluit van 24 april 2015 heeft het Uwv appellant wegens schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 740,-, zijnde 25% van het aan appellant toe te rekenen deel van het onverschuldigd betaalde bedrag, te weten € 2.932,65, en afgerond tot een veelvoud van € 10,-. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de door zijn werkgever doorbetaalde vakantiedagen en uren tijdens ziekte in de periode van
30 december 2013 tot en met 17 augustus 2014 niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Omdat appellant de gewerkte uren wel juist heeft doorgegeven heeft het Uwv de overtreding verminderd verwijtbaar geacht.
1.3.
In bezwaar tegen het in 1.2 vermelde besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij de doorbetaling van feestdagen niet op de inkomstenformulieren heeft vermeld, omdat die alleen vragen naar gewerkte dagen, dat hij zijn vakantie heeft doorgegeven aan het Uwv en in de veronderstelling verkeerde dat het Uwv wist dat zijn loon werd doorbetaald tijdens ziekte. Appellant heeft benadrukt dat hij niet met opzet informatie heeft achtergehouden, maar dat sprake is van vergissingen van hem en dat de inkomstenformulieren van het Uwv niet duidelijk zijn.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv appellant in diverse besluiten heeft geïnformeerd over zijn rechten en plichten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de betalingen van de werkgever van invloed konden zijn op de hoogte van de uitkering. Omdat niet aannemelijk is dat appellant die betalingen uit eigen beweging heeft gemeld, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden en was het Uwv verplicht een boete op te leggen. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat gezien de omstandigheden van het geval de door het Uwv opgelegde boete passend is. Appellant heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd omdat niet gebleken is dat sprake is van een gelijke situatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellant heeft gesteld dat hij de doorbetaling van de vakantie- en ziekte-uren telefonisch heeft gemeld, maar dit niet te kunnen bewijzen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv vanaf 1 juli 2015, de datum van inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid, blijkens de site van het Uwv en de berichtgeving in de media geen boetes meer oplegt aan uitkeringsgerechtigden, indien achteraf uit de koppeling van systemen blijkt dat sprake is van een discrepantie tussen de door de werknemer en de door de werkgever doorgegeven inkomsten. Dit houdt verband met het feit dat vanaf 1 juli 2015 een wijziging van de WW is doorgevoerd in die zin dat vanaf die datum in plaats van een urenkorting een inkomensverrekening plaatsvindt. Appellant stelt zich op het standpunt dat de beleidswijziging van het Uwv met ingang van 1 juli 2015 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde beoordelingskader en de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete als hier aan de orde wordt verwezen naar de overwegingen 3.2.2 tot en met 3.2.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Op de inlichtingenformulieren was tot begin 2014 uitdrukkelijk vermeld dat een uitkeringsgerechtigde verplicht is om melding te maken van doorbetaalde feestdagen, vakantie- of ziekte-uren. Het had appellant dan ook kenbaar kunnen zijn geweest dat deze uren op de inlichtingenformulieren verantwoord moesten worden. De stelling van appellant dat dit op de digitale formulieren niet ingevuld kon worden, is onjuist. Verder zou het in een dergelijk geval aangewezen zijn geweest om hierover met het Uwv in contact te treden, waarvan niet is gebleken.
4.3.
Voorts is, ook in hoger beroep, niet aannemelijk geworden dat appellant telefonisch melding heeft gemaakt van de doorbetaalde uren tijdens vakantie en ziekte. Appellant heeft hiervan geen gegevens in geding gebracht die zijn standpunt ondersteunen en heeft geen naam genoemd van een medewerker van het Uwv met wie hij gesproken heeft. Ook uit de door het Uwv overgelegde verslagen van de meldingen bij het Klanten Contact Centrum (KCC) blijkt niet dat appellant de betreffende uren heeft doorgegeven. Daarmee heeft appellant zijn standpunt dat hij de informatie tijdig heeft doorgegeven onvoldoende onderbouwd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om appellant dit niet aan te rekenen.
4.4.
Wat betreft de hoogte van de opgelegde boete wordt als volgt geoordeeld. Het Uwv heeft de overtreding van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar geacht en een boetepercentage van 25% gehanteerd. Het Uwv ziet geen aanleiding om een verdere verlaging van de boete toe te passen, omdat appellant door de doorbetaalde uren van feestdagen, vakantie en ziekte over de periode van 30 december 2013 tot en met 17 augustus 2014 onvermeld te laten, een aanzienlijk deel van de informatie achterwege heeft gelaten. Dit standpunt wordt niet onjuist geacht. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat om de opgelegde boete verder te matigen.
4.5.
Wat betreft het standpunt van appellant dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld wordt geoordeeld, dat uit een door hem in hoger beroep overgelegd besluit van het Uwv ten aanzien van een niet nader genoemde verzekerde niet blijkt dat sprake is van een gelijk geval, nu de betrokkene in die zaak de benodigde informatie wél had doorgegeven aan het Uwv. Bovendien is uit de bijgevoegde geanonimiseerde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 september 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4077, af te leiden dat een boete van 25% wegens verminderde verwijtbaarheid de rechterlijke toets kon doorstaan, zodat niet valt in te zien op grond waarvan de door het Uwv vastgestelde mate van verwijtbaarheid in de situatie van appellant onjuist zou zijn.
4.6.
De stelling van appellant dat op grond van de wijzigingen in de WW per 1 juli 2015 het opleggen van een boete bij een onjuiste opgave van inkomsten in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel wordt evenmin gevolgd. In dit verband wordt overwogen dat overtredingen van de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenverplichting vanaf
1 juli 2015 onverkort blijven gelden op basis van de uitgangspunten voor boeteoplegging geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 24 november 2014,
ECLI: NL:CRVB:2014:3754.
4.7.
Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, de boete niet langer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een aanpassing van de boete naar een hoogte van € 733,16. Omdat dit bedrag lager is dan de door het Uwv opgelegde boete, zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld.
4.8.
Aangezien het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en de op te leggen boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht worden vastgesteld op € 733,16.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op
€ 990,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en € 49,50 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting, in totaal € 2.029,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 733,16 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het besluit van 8 oktober 2015;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.029,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S.L. Alves

IJ