1.7.Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het Zorgkantoor de tegen de besluiten van 1 en 3 april 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, onder j of k, van de Rsa. Appellante heeft het pgb betaald aan haar dochter terwijl deze dochter geen AWBZ-zorg heeft verleend aan appellante. Met zorgverlener [naam] heeft appellante geen zorgovereenkomst gesloten en van betalingen aan [naam] voor verleende zorg is niet gebleken. Het verantwoorden van zorg op naam van een persoon die niet daadwerkelijk zorg verleent, kan niet worden toegestaan. Dat appellante het een prettig idee vindt dat haar dochter verantwoordelijk blijft voor de zorginzet is voor het Zorgkantoor geen reden om anders te beslissen. Indien appellante dat wenst, is het goed mogelijk dat de dochter toezicht houdt op de besteding van het pgb en dat toch wordt voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het Zorgkantoor heeft daarom reden gezien om de verantwoording over de eerste helft van 2013 af te keuren, respectievelijk het pgb voor het jaar 2014 in te trekken en niet af te zien van terugvordering van de in het jaar 2014 reeds uitbetaalde voorschotten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat [naam] de zorg heeft verleend namens haar dochter met wie zij een zorgovereenkomst heeft en dat dit mogelijk is gelet op de bepalingen van deze zorgovereenkomst. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de werkzaamheden van [naam] niet kunnen worden gekwalificeerd als werkzaamheden die zijn uitgevoerd door (of namens) een gecontracteerde zorgverlener. Appellante heeft over de wijze waarop de zorgverlening door haar wordt ingevuld in het verleden overleg gevoerd met het Zorgkantoor en het Zorgkantoor is hiermee in de bezwaarprocedure over de verantwoording van het pgb voor het jaar 2007 akkoord gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De tussentijdse verantwoording over de eerste helft van het jaar 2013
4.1.1.Op grond van artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa wordt in deze regeling onder persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en vervoer verstaan: hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat en onder kortdurend verblijf hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat gedurende niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend.
4.1.2.Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa verplicht de verzekerde het persoonsgebonden budget uitsluitend te gebruiken voor de betaling van de onder 4.1.1 omschreven zorg en de betaling van bemiddelingskosten.
4.1.3.Artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa bepaalt, voor zover hier van belang, dat het zorgkantoor na ontvangst van de verantwoording over de eerste helft van het kalenderjaar besluit of het voorschot is gebruikt voor betalingen van de onder 4.1.1 omschreven zorg en de betaling van bemiddelingskosten.
4.1.4.Op het verantwoordingsformulier over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 heeft appellante een bedrag van € 4.448,42 vermeld, dat zou zijn besteed aan door de dochter verleende zorg. Uit de door appellante gegeven toelichting volgt dat de zorgverlening van de dochter bijna geheel bestond uit het organiseren van zorg, in die zin dat de dochter de feitelijk te verlenen zorg (persoonlijke verzorging en begeleiding) heeft uitbesteed aan een derde. De dochter heeft immers feitelijk (nagenoeg) geen persoonlijke verzorging en begeleiding verleend maar zij heeft zich laten vervangen door [naam] . Het organiseren van zorg is echter geen zorg die zich kwalificeert als een in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa aangewezen vorm van AWBZ-zorg. Dat de dochter van appellante een zorg verlenende instantie zou zijn volgt in het geheel niet uit de zorgovereenkomst. Nu het betoog van appellante dat de dochter een enkele keer de zorg daadwerkelijk zelf heeft verleend, geen grondslag vindt in de overgelegde stukken, heeft het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de dochter geleverde zorg niet kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg.
4.1.5.Bij de beoordeling van het bezwaar over de vaststelling van het voor het jaar 2007 verleende pgb werd de zorg in hoofdzaak verleend door de destijds nog inwonende dochter. In zoverre was er sprake van andere omstandigheden dan in het jaar 2013. Reeds daarom kan appellante aan deze beoordeling niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het Zorgkantoor de door de dochter in het jaar 2013 verleende zorg als AWBZ-zorg zou kwalificeren of dat de door een derde daadwerkelijk verleende AWBZ-zorg zou worden aangemerkt als door de dochter verleende zorg.
De intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering
4.2.1.Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan zolang de subsidie niet is vastgesteld de subsidieverlening intrekken, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa kan de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
4.2.2.Aan de intrekking van het pgb voor het jaar 2014 ligt ten grondslag dat bij de beoordeling van de verantwoording van het pgb voor het jaar 2013 is gebleken dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa.
4.2.3.In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is bepaald welke verplichtingen bij de verlening van een pgb aan de verzekerde worden opgelegd. Deze verplichtingen strekken ertoe te kunnen beoordelen of recht bestaat op een pgb. Hiermee is gegeven dat gedragingen van de verzekerde die niet van belang kunnen zijn voor een verleend pgb, niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met de bij de verlening opgelegde verplichtingen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2711). 4.2.4.De over de eerste zes maanden van het jaar 2013 gegeven verantwoording heeft betrekking op het pgb voor het jaar 2013. Dit betekent dat de gedragingen van appellante met betrekking tot dat jaar niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2014 aan appellante zijn opgelegd. Voor zover het gaat om de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering berust het bestreden besluit daarom niet op een deugdelijke motivering.
4.3.1.Uit wat is overwogen onder 4.2.2 tot en met 4.2.4 volgt dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering niet berust op een deugdelijke motivering. Omdat niet kan worden overzien of de appellante verweten handelwijze voortduurde in het jaar 2014 en of, indien dat niet het geval was, om andere redenen aan de voorwaarden voor intrekking van het pgb was voldaan kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien.
4.3.2.Teneinde te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Zorgkantoor op te dragen het in 4.3.1 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.