ECLI:NL:CRVB:2017:493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
14/2411 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Ziektewet en WIA-uitkering met betrekking tot geschiktheid voor arbeid en intrekking van uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar werkzaamheden en de intrekking van haar Ziektewet (ZW) en WIA-uitkering. Appellante, werkzaam als callcenter agent, was sinds 13 december 2010 uitgevallen door longklachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij vanaf 31 maart 2011 niet meer recht had op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellante geen procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de eerste aangevallen uitspraak, omdat het Uwv met het bestreden besluit volledig tegemoet was gekomen aan het beroep van belanghebbende. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen reden was om de conclusie van de verzekeringsarts niet te volgen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een ZW-uitkering en dat de intrekking van haar uitkering terecht is. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van een uitkeringssituatie voor het recht op ziekengeld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen.

Uitspraak

14/2411 ZW, 14/2412 ZW en 15/1686 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
20 maart 2014, 13/2609 (aangevallen uitspraak 1), 20 maart 2014, 14/94 (aangevallen uitspraak 2) en van de rechtbank Overijssel van 16 februari 2015, 14/413 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.B. de Jong de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. S.M.C. Verheyden, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verheyden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij belanghebbende werkzaam geweest als callcenter agent voor 17,5 uur per week. Op 13 december 2010 is zij door longklachten voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 20 december 2010 heeft het Uwv beslist dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat belanghebbende eigenrisicodrager voor de ZW is en op grond daarvan ziekengeld aan appellante moet betalen.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende aan het Uwv om een beslissing over het ziekengeld van appellante te nemen, heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2012 beslist dat appellante op en na 31 maart 2011 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij per die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 maart 2013 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, omdat appellante vanaf 31 maart 2011 arbeidsongeschikt voor haar arbeid van callcenter agent wordt beschouwd. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2013. Deze verzekeringsarts heeft in dat rapport vermeld dat de bevindingen van de bedrijfsarts niet de conclusie kunnen dragen dat appellante op 31 maart 2011 geschikt is te achten voor haar arbeid.
2.1.
Belanghebbende heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld. Zij heeft naar voren gebracht dat appellante werkzaam is geweest op basis van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding waarop de algemeen verbindend verklaarde CAO voor Uitzendkrachten (CAO) van toepassing is. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de CAO is de uitzendovereenkomst met de ziekmelding van appellante van rechtswege geëindigd. Omdat appellante met ingang van de datum van ziekmelding geen werkgever meer heeft, had het Uwv volgens belanghebbende moeten uitgaan van het begrip arbeid als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW.
2.2.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten naar de arbeidsovereenkomst van appellante. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2012 ongegrond verklaard. In navolging van de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 november 2013 is appellante met ingang van 31 maart 2011 geschikt geacht voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW.
2.3.
Appellante heeft op 8 april 2013 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 10 december 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij meer dan 65% van het loon kan verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 november 2013 een rapport uitgebracht. Anders dan de verzekeringsarts heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ook beperkt geacht voor belasting van beide handen. Wat betreft de prognose van appellante is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verbetering te verwachten en zijn de beperkingen duurzaam. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bij rapport van 26 november 2013 tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden gesteld op 80 tot 100%.
2.4.
Bij brief van eveneens 26 november 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat hij van plan is om het besluit van 26 juni 2013 te herzien en te bepalen dat appellante vanaf
10 december 2012 recht heeft op een IVA-uitkering. Belanghebbende heeft op die brief een reactie gegeven en erop gewezen dat het dienstverband met appellante per 10 december 2010 van rechtswege is geëindigd, dat appellante met ingang van 31 maart 2011 hersteld is verklaard en de door het Uwv vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet is ontstaan binnen vier weken na beëindiging van de ZW-uitkering maar ruimschoots daarna.
2.5.
Bij brief van 10 december 2013 heeft het Uwv aan appellante zijn voornemen bekendgemaakt om zijn eerdere voornemen van 26 november 2013 te herzien en te bepalen dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij vanaf 13 december 2010 niet onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Aan het voornemen van december 2013 zijn rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep ten grondslag gelegd van 4 en 5 december 2013. Bij besluit van 8 januari 2014 (bestreden besluit 3) is in navolging van de conclusie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2014, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2013, ongegrond verklaard.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het Uwv met het bestreden besluit 2 volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van belanghebbende.
3.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante haar werkzaamheden direct na haar ziekmelding per 13 december 2010 heeft gestaakt en dat op grond van artikel 14, vierde lid, van de CAO de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang is geëindigd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op juiste gronden artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing geacht. Dat appellante na haar ziekmelding nog werkzaamheden heeft verricht, heeft de rechtbank niet van belang geacht nu belanghebbende gelet op artikel 63a, eerste lid, van de ZW arbeidsongeschikte personen moet begeleiden die laatstelijk tot haar in dienstbetrekking hebben gestaan. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en volgens haar valt niet in te zien dat appellante niet kon hervatten op een andere werkplek. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat artikel 30b, eerste lid, van de ZW toepassing mist, omdat appellante sinds 31 maart 2011 geen ziekengeld meer heeft ontvangen waardoor zij niet is geconfronteerd met onaanvaardbare gevolgen van het bestreden besluit 2 zoals terugvordering van haar ZW-uitkering.
3.3.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
3 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en geen sprake is van nawerking in de zin van artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet WIA. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.1.
Appellante heeft in de hoger beroepen allereerst verwezen naar de door haar in bezwaar en beroep ingebrachte gronden. Samengevat blijft zij bij haar standpunt dat zij ten onrechte geschikt wordt geacht voor soortgelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW en dat haar ZW-uitkering gelet op artikel 30b, eerste lid, van de ZW niet eerder kan worden ingetrokken dan met ingang van de dag na 27 november 2013. Volgens appellante heeft zij steeds recht op een ZW-uitkering gehad en is zij onafgebroken arbeidsongeschikt geweest voor haar werkzaamheden waardoor zij de wachttijd als bedoeld in artikel 23, derde lid onder b, van de Wet WIA heeft volgemaakt. Tot slot heeft appellante betwist dat het begrip “arbeid” zoals wordt genoemd in artikel 23 van de Wet WIA even ruim moet worden uitgelegd als het begrip “arbeid” in het vijfde lid van artikel 19 van de ZW.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4.3.
Belanghebbende heeft te kennen gegeven de oordelen van de rechtbank te onderschrijven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
aangevallen uitspraak 1
5.1.
Allereerst moet worden bezien of appellante procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak 1. In vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:3360) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat met het hoger beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk wel het hoger beroep bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor appellante feitelijke betekenis kan hebben.
5.2.
Appellante heeft geen aanvullende gronden ingebracht tegen de aangevallen uitspraak 1. De rechtsverhouding tussen appellante en het Uwv wijzigt niet ten gevolge van een oordeel van de Raad in hoger beroep, zodat daarin voor appellante geen belang is gelegen. Ook anderszins is niet gebleken van een resultaat dat appellante daadwerkelijk met het hoger beroep kan bereiken en dat voor haar feitelijke betekenis kan hebben. Het hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
aangevallen uitspraak 2
5.3.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt, voor een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
5.4.
In vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2844), is overwogen dat het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven is met het doel om voor vangnetters zonder werkgever zoals appellante, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval er sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in haar rapport van
27 november 2013. Volgens deze verzekeringsarts dient de aanwezigheid van stof en/of een slechte luchtkwaliteit op een eerdere werkplek bij de beoordeling van appellantes geschiktheid voor haar werkzaamheden buiten beschouwing te blijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht erop gewezen dat ervan mag worden uitgegaan dat een werkplek voldoet aan de zogenoemde Arbo-regels, zodat mag worden aangenomen dat er geen overmatige hoeveelheid stof aanwezig is en dat de luchtkwaliteit van de werkplek op orde is. Er is dan geen reden om appellante ongeschikt te achten voor haar werkzaamheden bij een soortgelijke werkgever.
5.5.
Het door appellante ter zitting ingenomen standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid niet is veroorzaakt door omgevingsfactoren van haar werkplek, maar door het langdurig achtereen mensen telefonisch te woord moeten staan, wordt niet gevolgd. Verwezen wordt naar de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de bedrijfsarts van belanghebbende waaruit blijkt dat appellante heeft volhard in haar opvatting dat haar longklachten werden veroorzaakt door stof op de werkvloer en zij haar werkzaamheden niet meer dan twee uur aaneengesloten kon volhouden. Volgens appellante had zij in de thuissituatie nergens last van. Daarbij komt dat appellante het van haar eerdere mededelingen afwijkende standpunt in het geheel niet met medische gegevens of anderszins heeft onderbouwd.
5.6.
Betreffende het standpunt van appellante dat haar ziekengeld gelet op artikel 30b, eerste lid, van de ZW niet eerder dan een dag na 27 november 2013 kan worden ingetrokken, wordt als volgt overwogen.
5.6.1.
Ingevolge dat artikellid vindt de intrekking of verlaging van een uitkering die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het Uwv geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever. Het artikellid dient dus ter bescherming van de belangen van de werknemer en moet voorkomen dat een verstrekte ZW-uitkering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken of verlaagd. Het voorgaande impliceert dat noodzakelijkerwijs sprake moet zijn van een uitkeringssituatie. In die situatie verdient een werknemer bescherming, omdat hem uit hoofde van een eerder door het Uwv genomen besluit ziekengeld is betaald.
5.6.2.
Anders dan appellante kennelijk meent, kan er niet van worden uitgegaan dat haar bij bestreden besluit 1 door het Uwv een ZW-uitkering is toegekend. In dat bestreden besluit is onder het kopje “heroverweging” het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van uw bezwaren hebben wij onze beslissing opnieuw bekeken. Op grond van de Ziektewet heeft u recht op uitkering als u door ziekte niet in staat bent om uw arbeid te verrichten. De medische aspecten van onze beslissing zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep herbeoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat u vanaf 31 maart 2011 niet in staat was om uw arbeid te verrichten. Dit betekent dat u vanaf 31 maart 2011 verder voor uw arbeid als callcenter agent arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin u een verdere motivering voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aantreft, is als bijlage bij deze beslissing gevoegd. Deze bijlage maakt deel uit van deze beslissing.”
De tekst van deze heroverweging in het bestreden besluit 1 geeft weer dat het recht van appellante op een uitkering is vastgesteld zoals bedoeld in artikel 19 van de ZW, omdat zij ongeschikt wordt geacht voor haar arbeid.
5.6.3.
Uit het systeem van de ZW volgt dat een op grond van artikel 19 van de ZW vastgesteld recht op ziekengeld niet steeds tot uitkering leidt. Op grond van artikel 29 van de ZW zijn grote groepen van werknemers uitgezonderd van daadwerkelijke betaling van ziekengeld. In artikel 29 en volgende is voor de verzekerde aan wie wel ziekengeld wordt betaald, geregeld vanaf welke dag en naar welk uitkeringspercentage wordt uitgekeerd.
5.6.4.
In de stukken is geen besluit van het Uwv aangetroffen waarbij appellante een
ZW-uitkering is toegekend. Ook staat tussen partijen vast dat appellante met ingang van
31 maart 2011 nimmer betaling van een ZW-uitkering heeft ontvangen. Aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een uitkeringssituatie wordt dus niet voldaan. Daarmee heeft appellante tevergeefs een beroep op artikel 30b, eerste lid, van de ZW gedaan.
aangevallen uitspraak 3
6.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW.
6.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 31 maart 2011 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
6.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens haar rapport van 4 december 2013 nader onderzoek verricht naar de vraag of appellante de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Zij heeft daartoe dossieronderzoek verricht en de eerdere rapporten van
27 november 2013 en 20 maart 2013 bij dat onderzoek betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 31 maart 2011 geschikt is te achten voor haar arbeid (de specifieke omstandigheden van haar laatste werk buiten beschouwing latend). Overwogen wordt dat het nadere onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en dat haar in het rapport neergelegde opvatting afdoende is gemotiveerd. Appellante heeft geen nadere medische gegevens ingebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De stelling van appellante over de uitleg van het begrip “arbeid” in artikel 23 van de Wet WIA behoeft geen bespreking nu dat begrip geen rol bij de beoordeling heeft gespeeld.
7. Uit wat in 5.3 tot en met 6.3 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3 niet slagen en die uitspraken moeten worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR