ECLI:NL:CRVB:2017:577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
14/6695 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellant, die sinds 4 oktober 2010 een WGA-uitkering ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij ten onrechte niet in aanmerking was gebracht voor een IVA-uitkering. Het Uwv had in oktober 2016 alsnog een IVA-uitkering toegekend, maar appellant betwistte dat het besluit volledig was omdat het arbeidskundige deel ontbrak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat het doel van appellant, het verkrijgen van een IVA-uitkering, inmiddels was bereikt met het besluit van oktober 2016. De Raad benadrukte dat voor het aannemen van voldoende procesbelang, het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijke betekenis moet hebben. Aangezien het besluit van het Uwv het doel van appellant verwezenlijkte, had hij geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.082,85 zijn begroot.

Uitspraak

14/6695 WIA
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 november 2014, 14/1299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 januari 2015 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.Reith.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brief van 16 maart 2016 een vraagstelling aan het Uwv gedaan.
Bij brief van 20 april 2016 heeft het Uwv ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 april 2016 ingezonden.
Bij brief van 28 april 2016 heeft appellant een reactie ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2016 heeft de Raad een vraagstelling aan het Uwv gedaan.
Bij brief van 31 oktober 2016 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2016 doen toekomen.
Bij brief van 7 november 2016 heeft appellant een reactie ingediend, waarop het Uwv bij brief van 14 november 2016 heeft gereageerd.
Bij brief van 21 november 2016 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Op 25 november 2016 is de zaak opnieuw behandeld ter zitting. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft met ingang van 4 oktober 2010 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 17 oktober 2010 is de WGA-uitkering ongewijzigd vastgesteld. Daarbij is vermeld dat appellant met ingang van 17 oktober 2011 voor 66% arbeidsongeschikt is, maar dat de WGA-uitkering pas wijzigt na een uitloopperiode van 24 kalendermaanden.
1.2.
Appellant heeft in juni 2013 verzocht om een herbeoordeling wegens verslechtering van de belastbaarheid. Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het Uwv naar aanleiding van het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2013 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Naar aanleiding van een herbeoordeling van de belastbaarheid van appellant heeft het Uwv appellant bij besluit van 23 oktober 2013 onveranderd voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt geacht.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2014 gegrond verklaard, het besluit van 23 oktober 2013 herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 2013 volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
2.1.
In beroep was enkel in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant geacht moet worden duurzaam te zijn en appellant om die reden met ingang van 1 januari 2013 voor een IVA-uitkering in aanmerking zou komen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv hem ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2013 alsnog een IVA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft verzocht dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken.
3.3.
Bij brief van 7 november 2016 heeft appellant te kennen gegeven dat het nieuwe besluit niet volledig is omdat het arbeidskundige deel waarin wordt vermeld wat als maatgevend loon wordt vastgesteld ontbreekt en niet is bepaald hoe hoog de uitkering dan wordt.
3.4.
Bij brief van 14 november 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat naar zijn inzicht uitsluitend nog in geding was of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant ook duurzaam is te achten. De primaire afdeling is verzocht appellant een bericht te sturen over de hoogte van de IVA-uitkering en het aan appellant na te betalen bedrag. Voor zover appellant van mening is dat het niet vermelden van de hoogte van de IVA-uitkering in strijd is met de uit artikel 7:11 van de Awb voortvloeiende volledige heroverweging, heeft het Uwv er op gewezen dat noch in het primaire besluit, noch in de aanvankelijk uitgereikte beslissing op bezwaar van 16 april 2014 een uitkeringshoogte werd vermeld en dat appellant daartegen ook geen gronden in bezwaar of beroep heeft ingediend. Ten slotte heeft het Uwv er op gewezen dat uit de rechtspraak van de Raad, (zoals onder meer de uitspraak van de Raad van 9 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1729) lijkt voort te vloeien dat vermelding van de hoogte van de uitkering niet noodzakelijk is, in die gevallen waarin uitsluitend de duurzaamheidsvraag aan de orde is.
3.5.
Bij brief van 21 november 2016 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat een beslissing over de hoogte van de uitkering onlosmakelijk verbonden is met een beslissing over de duurzaamheid daarvan. Voorts heeft appellant betwist dat hij niet eerder zou hebben gerappelleerd over het vastgestelde maatmanloon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep van appellant mede betrekking op het besluit van 31 oktober 2016.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805, vloeit voort dat pas sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3.
Zoals in 2.1 is vermeld was het doel van het beroep van appellant gelegen in het verkrijgen van een IVA-uitkering met ingang van 1 januari 2013. Met het besluit van
31 oktober 2016 is dit doel verwezenlijkt, zodat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat het besluit van 31 oktober 2016 geen melding maakt van het maatmaninkomen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet maatgevend is voor de IVA-uitkering. Voor wat het niet vermelden van de hoogte van de IVA-uitkering betreft heeft het Uwv er terecht op gewezen dat deze in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit werd vermeld en dat appellant daartegen ook geen gronden in bezwaar of beroep heeft aangevoerd. De hoogte van de uitkering valt daarmee buiten de omvang van het geding.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk is.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 2.082,85.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.082,85;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 167,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

UM