ECLI:NL:CRVB:2017:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/5126 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde financiële transacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving sinds 1 maart 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van verdachte financiële transacties, waarbij appellante geld overmaakte naar de Dominicaanse Republiek, heeft de gemeente Amsterdam haar bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming van de gemeente, maar na een nader besluit van de gemeente werd de terugvordering herzien. Appellante heeft in hoger beroep de intrekking van de bijstand en de terugvordering betwist, maar de Raad oordeelde dat de transacties als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze transacties niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

15.5126 WWB

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
24 maart 2015, 14/4548 (aangevallen tussenuitspraak) en van 12 juni 2015, 14/4548 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Voor appellante is
mr. De Miranda verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 1999 bijstand, met ingang van 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 23 januari 2014 heeft een inspecteur van de politie, werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland van de Nationale Politie (FIU), een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt inzake verdachte financiële transacties (transacties) door appellante. Hieruit blijkt dat appellante in de maanden februari, juli, augustus en december 2009, januari tot en met april en juni 2010 en februari, augustus en november 2011 geld heeft overgemaakt naar met name de Dominicaanse Republiek. De bedragen varieerden van € 40,- tot € 4.000,-, met een totaal van € 35.497,-. Na ontvangst van dit proces-verbaal met bijlagen hebben medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur van de DWI op 14 februari 2014 een gesprek gevoerd met appellante. Tijdens dat gesprek heeft zij onder meer verklaard dat zij transacties voor kennissen heeft verricht, dat zij dacht dat dit geen probleem zou opleveren en dat zij daar soms € 20,- voor kreeg.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 4 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de in 1.2 genoemde maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante transacties heeft verricht, die worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Omdat over deze inkomsten controleerbare en verifieerbare gegevens ontbreken, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, voor zover dat ziet op de intrekking en de terugvordering over de maand februari 2011 en het college in de gelegenheid gesteld dat gebrek te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het college op 22 mei 2015 een nader besluit (nader besluit) genomen. Daarbij heeft, voor zover hier van belang, het college het bezwaar gegrond verklaard voor zover het de intrekking over de maand februari 2011 betreft, het besluit van 4 maart 2014 in zoverre herroepen en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 15.442,64.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dit de intrekking en de terugvordering over de maand februari 2011 betreft en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking over de maanden februari, juli, augustus en december 2009, januari tot en met april en juni 2010 en augustus en november 2011 (de maanden in geding) en de terugvordering tot een bedrag van € 15.442,64 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in de maanden in geding negentien transacties heeft verricht tot een bedrag van € 35.457,-.
4.2.
Gelet op het grote aantal transacties en de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. De stelling van appellante dat het vriendendiensten betrof, kan haar niet baten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante in de maanden in geding de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.2.
Anders dan appellante aanvoert, kan het recht op bijstand niet schattenderwijs worden vastgesteld. Zij heeft weliswaar verklaard dat zij soms € 20,- cadeau kreeg, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat controleerbare en verifieerbare gegevens voor deze stelling ontbreken en dat het recht op bijstand daarom niet schattenderwijs kan worden vastgesteld. Appellante voert aan dat haar verklaring wel wordt gevolgd voor zover zij verklaart dat zij de transacties in de maanden in geding heeft verricht, maar niet voor zover het de door haar genoemde vergoeding betreft. Dit leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat de verklaring van appellante dat zij de transacties heeft verricht een bevestiging is van wat ook al uit het rapport van de FIU blijkt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak moeten worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, beide voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk

HD