ECLI:NL:CRVB:2017:754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
15/5693 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als beheerder in een fietsenstalling werkte, meldde zich op 4 oktober 2012 ziek vanwege psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 27 juni 2014, concludeerde het Uwv op 24 juli 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende hem geen uitkering. Dit besluit werd na bezwaar door het Uwv bevestigd, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist waren ingeschat.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat hij lijdt aan PTSS als gevolg van een schietpartij in 2011, wat zijn functioneren zou beïnvloeden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gronden van appellant niet nieuw waren en dat de rechtbank de eerdere beoordeling terecht had bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden onderbouwen. De FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 4 februari 2015 werd als juist beschouwd, en de Raad bevestigde dat appellant in staat was om de werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten, ondanks zijn klachten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2017 bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/5693 WIA
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 juli 2015, 15/1982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.W. van Rijn, kantoorgenoot van mr. De Water. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als beheerder in een fietsenstalling. Op 4 oktober 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 27 juni 2014 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat appellant met ingang van 2 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is, na een op verzoek van de verzekeringsarts verrichte expertise door psychiater dr. D. Cohen, verbonden aan Psyon en een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 18 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft appellant niet in zijn stelling gevolgd dat de diagnose PTSS en zijn klachten niet of onvoldoende zijn vertaald in de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2015. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de psychische gezondheidstoestand van appellant. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie van de psychiater J. de Jong van 11 november 2014, waaronder informatie van de Waag van 12 juni 2014, en zich mede heeft gebaseerd op een aanvullend expertiserapport van Psyon van 20 januari 2015. De rechtbank heeft overwogen dat geen informatie van de kant van appellant is overgelegd die aanleiding zou kunnen geven voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist zijn ingeschat. Dat appellant, zoals hij stelt, de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, en dat dit in een werkomgeving tot ernstige vormen van agitatie en mogelijk geweld kan leiden, is niet met nadere gegevens onderbouwd. Daarbij heeft het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat uit de stukken valt op te maken dat appellant Nederlands begrijpt en uit de omschrijvingen van de voorgehouden functies (Resultaat functiebeoordeling) blijkt dat het gaat om heel eenvoudige werkinstructies die goed te begrijpen zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat er als gevolg van de schietpartij in winkelcentrum [winkelcentrum] in [gemeente] in 2011 bij hem sprake is van een PTSS. De PTSS heeft als gevolg een snelle agitatie, antisociale persoonlijkheid en het niet kunnen beheersen van emoties. Ook is er een gebrek aan concentratie. Het is voor hem onbegrijpelijk dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen beperking is ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht. Hierbij heeft appellant gewezen op het expertiserapport van psychiater Cohen van 20 januari 2015. Daarbij is opgemerkt dat in dat rapport tevens het vermoeden van zwakbegaafdheid is geuit. Appellant heeft aangevoerd dat ook zijn lichamelijke klachten, te weten schouder- en rugklachten, leiden tot beperkingen op het gebied van dynamische handelingen en statische houdingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden die appellant heeft aangevoerd in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is met juistheid tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. Uit het expertiserapport van 20 januari 2015 van psychiater Cohen blijkt dat bij appellant sprake is van klachten binnen het kader van een PTSS. Dr. Cohen heeft geen aanwijzingen gevonden voor beperkingen binnen de items vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen en handelingstempo. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML opgenomen beperkingen zijn in overeenstemming met de bevindingen van dr. Cohen.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat hij meer of anders beperkt is dan in de FML is opgenomen. De door appellant overgelegde informatie van psychiater De Jong van
11 november 2014 was al bij het Uwv bekend en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op adequate wijze in de beoordeling betrokken.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geduide functies te verrichten. De arbeidsdeskundige en de arbeidskundige bezwaar en beroep hebben toereikend gemotiveerd dat ondanks de signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige bezwaren van appellant betreffen items waarop hij in de FML van 4 februari 2015 niet beperkt is geacht. Wat is aangevoerd over de gebrekkige beheersing van appellant van de Nederlandse taal, is een herhaling van wat eerder is aangevoerd. De geselecteerde functies zijn eenvoudige productiematige functies, die ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht wordt te kunnen vervullen. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat bij appellant sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat appellant vanaf 1981 in Nederland woont en op de arbeidsmarkt heeft gefunctioneerd.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

RB