ECLI:NL:CRVB:2017:835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
16/3403 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing maatwerkvoorziening voor vreemdeling op grond van koppelingsbeginsel in de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een vreemdeling zonder aanspraak op voorzieningen, had verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening voor maatschappelijke opvang. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen op basis van het koppelingsbeginsel in artikel 1.2.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).

Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen de afwijzing van de maatwerkvoorziening ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij ten onrechte geen dwangsom was toegekend voor het te laat beslissen op haar bezwaar.

De Raad oordeelde dat appellante geen vreemdeling is in de zin van de Wmo 2015 en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat zij geen aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening. Echter, de beroepsgrond over de dwangsom slaagde, omdat het college te laat had beslist op het bezwaar. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond voor zover het betrekking had op de Wmo 2015. Tevens werd het college veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260,- en in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-.

Uitspraak

16/3403 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2016, 15/7521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 16/3797, 16/3798, 16/3799, 16/3806, 16/3884, 16/3885, 16/3886, 16/3887, 16/3888, 16/3913, 16/1746, 16/2554, 16/2557, 16/3306, 16/3311, 16/3391, 16/3403, 16/3405, 16/3490, 16/3603, 16/3746, 16/3747, 16/3753 en 17/1023 heeft gevoegd plaatsgehad op 15 februari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Appellante heeft het college verzocht een tijdelijke maatwerkvoorziening te treffen bestaande uit passende maatschappelijke opvang.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.4.
Appellante heeft op 13 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2015.
1.5.
Bij brief van 15 oktober 2015, ontvangen op 16 oktober 2015, heeft appellante het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 13 juli 2015.
1.6.
Appellante heeft op 18 november 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 13 juli 2015.
1.7.
Bij besluit van 24 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2015 kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, voor zover van belang, de afwijzing van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang, gebaseerd op artikel 1.2.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Nu het bezwaar kennelijk ongegrond is, is volgens het college op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom verschuldigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep voor zover dat betrekking heeft op het bestreden besluit en ziet op de Wmo 2015 is ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante op grond van artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 geen aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante is geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en is ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander gelijkgesteld. Voor zover appellante in hoger beroep aanvoert dat zij recht heeft op een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo 2015, verwijst de Raad naar zijn oordeel zoals dat is neergelegd in zijn uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo 2015. Hetgeen appellante in onderhavige zaak meer of anders heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2.
De beroepsgrond dat ten onrechte geen dwangsom is toegekend voor het te laat beslissen op bezwaar slaagt. Nu het bestreden besluit is gegeven twee weken of meer na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het college van appellante een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, is het college op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd. Uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb volgt, voor zover hier van belang, dat geen dwangsom verschuldigd is indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De Raad is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Het betreft één van de eerste zaken op grond van de Wmo 2015. Daarbij heeft het college de motivering van het bestreden besluit gebaseerd op de tijdens de bezwaarprocedure gedane uitspraken van de Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 en ECLI:NL:RVS:2015:3415, die betrekking hebben op de hier niet aan de orde zijnde Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep voor zover dat betrekking heeft op de Wmo 2015 gegrond verklaren. Verder zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover geen dwangsom is toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo 2015. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door te bepalen dat het college een dwangsom verschuldigd is van € 1.260,- . De Raad baseert zich hierbij op de berekeningswijze die is opgenomen in artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op de Wmo 2015;
- vernietigt het besluit van 24 december 2015 voor zover geen dwangsom is toegekend
wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag
op grond van de Wmo 2015;
- stelt de hoogte van de door het college aan appellante verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.260,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
24 december 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.H. Budde

RB