ECLI:NL:CRVB:2017:874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
15/3051 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De Raad had eerder op 31 augustus 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De appellant had in de tussenliggende periode aanvullende informatie ingediend over zijn medische situatie, waaronder deelname aan therapieën voor een dysthyme stoornis en angststoornis. Het Uwv had daarop gereageerd met rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, waarin een urenbeperking van 5 uur per week werd aangenomen.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv de nieuwe functieselectie en motivering had hersteld, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant nog steeds onder de 35% bleef. Hierdoor kwam de appellant niet in aanmerking voor de WIA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.227,50 bedragen, en dient het Uwv het griffierecht van de appellant te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van het Uwv en de noodzaak om actuele gegevens te gebruiken bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook ingegaan op de argumenten van de appellant met betrekking tot de loonwaarden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn.

Uitspraak

15/3051 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 maart 2015, 14/7857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 31 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3246) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 28 oktober 2016 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 oktober 2016 ingezonden.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 25 november 2016. Hierop heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 december 2016.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat uit de door appellant ingebrachte informatie blijkt dat hij voorafgaand en ook rond de datum in geding, 26 juni 2014, deelnam aan een groepstherapie en een individuele therapie in verband met een dysthyme stoornis en angststoornis. Het Uwv heeft echter niet gemotiveerd of en in hoeverre in verband met deze therapieën, waarvan de noodzaak door de verzekeringsartsen niet is betwist, een urenbeperking wegens verminderde beschikbaarheid is aangewezen. Gelet hierop is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
2.1.
In haar rapport van 28 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de groepsbehandeling en individuele behandeling een verminderde beschikbaarheid per datum in geding van 5 uur per week aangenomen. In de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen dat appellant 35 uur per week kan werken.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is nagegaan of de oorspronkelijk geduide functies, gelet op de gewijzigde FML, nog steeds als geschikt voor appellant kunnen worden aangemerkt. Dit is als gevolg van de urenbeperking niet het geval. In zijn rapport van
26 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep andere functies genoemd die voldoen aan de urenbeperking en medisch passend zijn, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,64%.
2.3.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar deze rapporten geconcludeerd dat, nu de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft, de afwijzing van de aanvraag van de
uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gehandhaafd blijft met wijziging van de motivering.
3.1.
Appellant heeft in zijn reactie van 25 november 2016 gesteld dat uit artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat de gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies waarop de beoordeling is gebaseerd, niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. De in zijn geval gebruikte gegevens zijn echter voor het laatst in 2012-2013 geactualiseerd. Ook moeten de drie functies minimaal drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De functie samensteller metaalwaren met een urenomvang van 34,21 uren, heeft slechts één arbeidsplaats. Hetzelfde geldt voor de andere twee functies die worden gebruikt bij de berekening van de reductiefactor. Het is niet redelijk om de reductiefactor in alle gevallen te baseren op een SBC-code met maar één arbeidsplaats. Bovendien volgt uit de Beleidsregel uurloonschatting 2008 dat de berekening van de resterende verdiencapaciteit moet worden beoordeeld op grond van de SBC-code met de grootste omvang en die met de laagste omvang, dit is niet gebeurd.
3.2.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 december 2016 gesteld dat het gaat om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 juni 2014, zodat de actualiseringsdatum van de geduide functies niet voor 26 juli 2012 mag zijn gelegen. Alle functies zijn na die datum geactualiseerd en kunnen dus gebruikt worden voor de beoordeling. Als bij de functieduiding, om te kunnen voldoen aan het minimum aantal arbeidsplaatsen van drie, er binnen één SBC-code meerdere functies of functievarianten worden opgenomen wordt de reductiefactor berekend door uit te gaan van de hoogst voorkomende reductiefactor verbonden aan één (of meer) van de onder die SBC-code opgenomen functies. Dit is neergelegd in artikel 2, tweede lid, onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting. Hieraan is bij de berekening van de reductiefactor bij alle SBC-codes gevolg gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek zal het bestreden besluit worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten. Bezien zal worden of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.2.
Het Uwv heeft met het alsnog aannemen van een urenbeperking tot 35 uur per week het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en heeft in zijn rapport van 26 oktober 2016 gemotiveerd waarom deze passend zijn. Deze motivering, die door appellant niet is betwist, wordt gevolgd. In het rapport van 7 december 2016 heeft de arbeidsdeskundige de kritiekpunten van appellant op de schatting overtuigend weerlegd. De schatting is gebaseerd op voldoende actuele functies die binnen elke SBC-code voldoende arbeidsplaatsen hebben en waarbij de reductiefactor conform artikel 2, tweede lid, onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting is berekend.
4.3.1.
Ten aanzien van de – in de tussenuitspraak nog niet besproken – beroepsgrond dat zonder nadere motivering niet kan worden uitgegaan van de in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opgenomen loonwaarden van de geselecteerde functies, wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de cao-lonen lager zijn dan de in het CBBS opgenomen loonwaarden en een realistischer beeld geven van de loonwaarden van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft volgens appellant niet inzichtelijk gemaakt en het is niet waarschijnlijk dat in de CBBS-lonen relevante aspecten uit een cao, zoals werkervaring, duur van het dienstverband en opleiding zijn verdisconteerd die de hogere CBBS-loonwaarden verklaren.
4.3.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 juni 2015 uiteengezet dat de CBBS-loonwaarden zijn gebaseerd op uitvraag naar de feitelijke beloning bij werkgevers. Het gaat daarbij altijd om startfuncties en de daaraan verbonden beloning voor een vakvolwassen medewerker. Relevante werkervaring en duur van het dienstverband zijn niet verdisconteerd in de CBBS-loonwaarden. Indien de beloning in een functie in vergelijking met andere functies in dezelfde SBC-code extreem hoog is wordt deze functie niet opgenomen in het functiebestand. Hierbij wordt niet getoetst of sprake is van een afwijking van de cao, maar of sprake is van afwijkingen ten opzichte van in het verlengde liggende functies in dezelfde SBC-code.
4.3.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 september 2012, ECLI:NL:2012:CRVB:BX6790) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Een uitzondering op dat uitgangspunt kan aangewezen zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden. Appellant is daar niet in geslaagd. Hij heeft slechts in algemene zin betoogd dat de loonwaarden in het CBBS te hoog zijn, omdat de cao-lonen lager zijn. Dit is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de loonwaarden in het CBBS van de voor hem geselecteerde functies, die gebaseerd zijn op informatie van werkgevers waar deze functies zijn onderzocht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Nu de naar aanleiding van de tussenuitspraak gegeven nadere motivering en nieuwe functieselectie er niet toe leiden dat appellant in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, zullen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand worden gelaten.
4.5.
In deze situatie bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.237,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal
€ 2.227,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 november 2014 geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- (€ 45,- in beroep en € 123,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.M.M. van Dalen

NW