In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De Raad had eerder op 31 augustus 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De appellant had in de tussenliggende periode aanvullende informatie ingediend over zijn medische situatie, waaronder deelname aan therapieën voor een dysthyme stoornis en angststoornis. Het Uwv had daarop gereageerd met rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, waarin een urenbeperking van 5 uur per week werd aangenomen.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv de nieuwe functieselectie en motivering had hersteld, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant nog steeds onder de 35% bleef. Hierdoor kwam de appellant niet in aanmerking voor de WIA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.227,50 bedragen, en dient het Uwv het griffierecht van de appellant te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van het Uwv en de noodzaak om actuele gegevens te gebruiken bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook ingegaan op de argumenten van de appellant met betrekking tot de loonwaarden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn.