ECLI:NL:CRVB:2017:885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
15/6807 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur. Appellant, die lijdt aan verschillende ernstige aandoeningen, had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor zorg, maar het college had hem slechts 1 uur en 30 minuten hulp bij het huishouden per week toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant was van mening dat deze toekenning onvoldoende was en dat de tuin niet was meegenomen in de beoordeling van de benodigde zorg. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en dat hij recht heeft op meer hulp dan het college had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de moeder van appellant geen huisgenoot is en dat er geen sprake is van mantelzorg, omdat de zorg niet vrijwillig en onbetaald wordt verleend. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellant recht heeft op 6 uur hulp bij het huishouden per week, met terugwerkende kracht vanaf 30 december 2013. Tevens heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.996,61.

Uitspraak

15/6807 WMO
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2015, 15/1124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn curator, tevens moeder, [moeder] , heeft mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Namens appellant zijn mr. Langenberg en [moeder] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Gommers-Benamu en drs. F.P. Koning-van den Berg van Saparoea, arts. Als door appellant meegebrachte deskundigen zijn gehoord G.J.M. Reintjes en H. Zeeman-Teeuwissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is bekend met een cerebrale visusstoornis, een aangeboren stofwisselingsstoornis, een ernstige verstandelijke beperking en stoornissen in het autistisch spectrum. Daarnaast is appellant overgevoelig voor prikkels. In verband met deze aandoeningen en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft CIZ appellant op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor zorgzwaartepakket ZGVIS05 (wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve verzorging). Deze zorg wordt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) in de thuissituatie geboden. Omdat met dit pgb niet in alle benodigde zorg kan worden voorzien, verleent de moeder van appellant een deel van de AWBZ-zorg als mantelzorger.
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 1 uur en 30 minuten hulp bij het huishouden, categorie 1, toegekend voor de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2016 in de vorm van een pgb. Aan dit besluit heeft het college een sociaal medisch advies van
R.A.H.M. de Rek, adviseur, en Koning-Van den Berg van Saparoea van 27 mei 2014 ten grondslag gelegd. In dit advies is vermeld dat appellant is aangewezen op 1 uur lichte huishoudelijke werkzaamheden, 1 uur en 30 minuten zware huishoudelijke werkzaamheden en 1 uur wasverzorging. Daarnaast is door vervuiling, het benodigde dieet en speekselvloed
1 uur extra tijd nodig voor het schoonmaken en de wasverzorging. De totaal benodigde zorg komt daarmee op 4 uur en 30 minuten. Hierop is 3 uur in mindering gebracht, omdat deze tijd is inbegrepen in het pgb dat op grond van de AWBZ is verleend.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2014 ongegrond verklaard. Het college ziet, onder verwijzing naar het nadere sociaal medisch advies van 22 december 2014, geen aanleiding om meer uren voor hulp bij het huishouden toe te kennen. Het college heeft hierbij, voor zover van belang, overwogen dat de tuin niet behoort tot de ruimten waarvoor hulp bij het huishouden kan worden toegekend en dat het bereiden van de maaltijden en het doen van boodschappen voldoende opgevangen worden met de AWBZ-zorg en de zorg die de moeder van appellant verleent als gebruikelijke zorg of als mantelzorger. Op basis van gedane toezeggingen in een andere procedure heeft het college de ingangsdatum van de hulp bij het huishouden gewijzigd in 30 december 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen reden voor het oordeel dat de sociaal medische adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of onvolledig zijn en heeft het college deze adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft mogen uitgaan van de in de bijlage bij de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning (Beleidsregels) opgenomen normering huishoudelijke verzorging, dat het college maatwerk heeft toegepast door meer tijd toe te kennen dan bij strikte toepassing van de normen het geval zou zijn geweest en dat het college de tuin niet heeft hoeven betrekken bij zijn beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat het college er bij de bepaling van de omvang van de hulp bij het huishouden rekening mee heeft mogen houden dat de moeder van appellant gebruikelijke zorg verleent. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de moeder van appellant een huisgenoot is die samen met appellant een leefeenheid vormt.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de omvang van de hulp bij het huishouden te laag is vastgesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant erop gewezen dat zowel op basis van de ICF-Taksatieschaal betreffende appellant als op basis van de door CIZ in het Protocol huishoudelijke verzorging voor de indicatiestelling AWBZ (Protocol) vastgestelde normtijden meer tijd nodig is dan de tijd die het college met toepassing van de in de bijlage bij de Beleidsregels opgenomen normering heeft vastgesteld. Verder voert appellant aan dat het college de tuin ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken. De tuin vormt voor hem een wezenlijk onderdeel van zijn leefomgeving. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat geen sprake is van gebruikelijke zorg, omdat zijn moeder noch een huisgenoot is, noch met hem een leefeenheid vormt. Van mantelzorg is geen sprake omdat zijn moeder de zorg niet vrijwillig onbetaald verleent.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Verder is tussen partijen niet in geschil dat appellant slechts in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo voor zover de benodigde hulp meer dan 3 uur per week bedraagt. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college terecht heeft bepaald dat de benodigde hulp bij het huishouden de hiervoor genoemde omvang van 3 uur met niet meer dan 1 uur en 30 minuten per week overschrijdt en dat het college appellant in verband daarmee terecht op grond van de Wmo 1 uur en 30 minuten hulp per week bij het huishouden heeft toegekend.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4262, en 27 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:430, brengt de vrijheid die het college heeft bij de keuze hoe invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht mee dat het college op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om ter zake beleidsregels vast te stellen. Deze kunnen ook betrekking hebben op het stellen van tijdsnormen voor huishoudelijke verzorging. Deze normen mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria te steunen.
4.3.
De in de bijlage bij de Beleidsregels opgenomen tijdsnormen zijn, anders dan appellant kennelijk meent, gebaseerd op het Protocol van CIZ en, voor zover hier van belang, hiermee in overeenstemming. Nu dit overeenkomstig de onder 4.2 genoemde uitspraken op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden berust, steunen ook de in de bijlage bij de Beleidsregels opgenomen normen op objectieve criteria. Het college heeft daarom bij de bepaling van de benodigde hulp bij het huishouden deze normen tot uitgangspunt mogen nemen. De beroepsgrond van appellant dat het college niet van deze normen maar van de ICF-Taksatieschaal had moeten uitgaan slaagt dan ook niet.
4.4.
Het college heeft voor het lichte en het zware huishoudelijke werk en voor het doen van de was de in de bijlage bij de Beleidsregels opgenomen tijdsnormen voor een alleenstaande (seniorenwoning/flat) gehanteerd en daarnaast voor deze taken, onder verwijzing naar het sociaal medisch advies van 27 mei 2014, 1 uur extra tijd toegekend. Appellant heeft niet concreet en verifieerbaar aannemelijk gemaakt dat deze tijd voor de desbetreffende taken onvoldoende is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de tuin niet heeft hoeven betrekken bij het vaststellen van de benodigde tijd voor huishoudelijke verzorging. Uit artikel 9, eerste lid, van de Verordening Wmo Etten-Leur 2012 volgt immers dat het te bereiken resultaat “een schoon en leefbaar huis” zich beperkt tot de binnenkant van het huis. Niet aannemelijk is dat hiermee niet aan de compensatieplicht wordt voldaan.
4.5.
Voor het bereiden van maaltijden en het doen van de boodschappen, waarvoor op grond van de bijlage bij de Beleidsregels een tijdsnorm geldt van onderscheidenlijk 5 uur en 15 minuten per week en van 1 uur per week, heeft het college geen tijd toegekend. Volgens het college, dat zich daarbij baseert op het sociaal medisch advies van 22 december 2014, valt het bereiden van de dieetmaaltijden van appellant, die bestaan uit flesvoeding, onder de
AWBZ-functies Verpleging of Persoonlijke verzorging. Voor zijn voedselbehoefte zijn de andere eetmomenten niet noodzakelijk, zodat sprake is van activiteiten die onder de
AWBZ-functie Begeleiding vallen. Het college heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de moeder van appellant ten aanzien van de maaltijdverzorging en de boodschappen gebruikelijke zorg moet bieden of mantelzorg biedt.
4.6.
Uit de informatie van het Radboud Universitair Medisch Centrum van 6 januari 2015 en de daarbij gevoegde dieetlijst uit 2014 volgt dat appellant een complex dieet heeft, waarbij op meerdere momenten verspreid over de dag voedsel genuttigd moet worden, bestaande uit zowel flesvoeding als vaste voeding. Gelet op deze informatie is het standpunt van het college dat appellant voor zijn voedselbehoefte voldoende heeft aan flesvoeding en dat de overige eetmomenten van appellant voor de toepassing van de Wmo buiten beschouwing moeten blijven niet juist. Verder blijkt uit de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ en de CIZ Indicatiewijzer slechts dat het inbrengen van een sonde, het aan- en afkoppelen daarvan, het toedienen van sondevoeding en intraveneuze vocht- en voedingstoediening onder de
AWBZ-functies Verpleging of Persoonlijke verzorging vallen. Dat ook het bereiden van de door appellant benodigde flesvoeding onder deze zorgfuncties is te brengen volgt hieruit niet.
4.7.
Anders dan de rechtbank en het college is de Raad met appellant van oordeel dat zijn moeder geen huisgenoot van hem is en dat van gebruikelijke zorg als bedoeld in artikel 1, zeventiende lid, van de Verordening geen sprake kan zijn. Dat appellant, gelet op de verleende AWBZ-indicatie, is aangewezen op verblijf, betekent dat appellant veel zorg behoeft, maar dit brengt, anders dan het college kennelijk meent, niet mee dat de aanwezigheid van een huisgenoot noodzakelijk is. De benodigde zorg kan immers ook op andere wijze worden vormgegeven. Ook uit de concrete omstandigheden kan niet de conclusie worden getrokken dat de moeder van appellant zijn huisgenoot is. Appellant bewoont een eigen appartement. Dit appartement is ontstaan bij notariële akte van
21 december 2012, waarbij het oorspronkelijke woonhuis is gesplitst in twee appartement(srecht)en. De twee appartementen hebben ieder een eigen huisnummer. Appellant huurt het appartement op de begane grond van zijn moeder op basis van een huurovereenkomst en ontvangt voor de huur huurtoeslag van de Belastingdienst. Het appartement van appellant heeft alle gebruikelijke voorzieningen. De enkele omstandigheid dat de twee appartementen, die van eigen toegangsdeuren zijn voorzien, slechts te bereiken zijn via een gezamenlijke ingang aan de openbare weg, leidt de Raad gelet op alle overige hiervoor genoemde omstandigheden niet tot een ander oordeel.
4.8.
Verder is geen sprake van mantelzorg door de moeder van appellant, omdat hiervoor vereist is dat de zorg onbetaald vrijwillig wordt verricht (vergelijk de uitspraken van de Raad van 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4317, en 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:17). De moeder van appellant heeft zowel in het hogerberoepschrift als ter zitting verklaard dat van vrijwilligheid geen sprake is. Ook uit het sociaal medisch advies van 27 mei 2014 volgt dat de moeder van appellant geen mantelzorg wil leveren. Anders dan het college in het bestreden besluit betoogt, leidt de brief van de moeder van appellant van
15 mei 2014 niet tot een andere conclusie. In deze brief is vermeld welke taken de moeder van appellant feitelijk verricht, maar dat dit op vrijwillige basis gebeurt blijkt hieruit niet.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
4.10.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en te bepalen dat appellant vanaf 30 december 2013 in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden, categorie 1, met een omvang van 6 uur per week. De Raad gaat hierbij uit van de in het bestreden besluit genoemde tijd van 1 uur per week voor licht huishoudelijk werk, van 1 uur en 30 minuten per week voor zwaar huishoudelijk werk, van 1 uur per week voor het doen van de was en van 1 uur per week extra tijd voor deze taken. Voor het doen van boodschappen is in de bijlage bij de Beleidsregels voor een alleenstaande (seniorenwoning/ flat) een normtijd opgenomen van 1 uur per week. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen aanleiding van deze normtijd af te wijken. Appellant heeft een eigen huishouding en net als anderen boodschappen zoals levensmiddelen, schoonmaakmiddelen en toiletartikelen nodig. Voor het bereiden van de broodmaaltijd en de warme maaltijd gelden normtijden van onderscheidenlijk 1 uur en 45 minuten per week en 3 uur en 30 minuten per week. Nu alle maaltijden van appellant eenvoudig van aard zijn ziet de Raad aanleiding om van de normtijd voor de warme maaltijd af te wijken en voor de maaltijdverzorging in totaal
3 uur en 30 minuten per week toe te kennen. De aldus berekende tijd van 9 uur per week overschrijdt de in 4.1 genoemde 3 uur met 6 uur, zodat de Raad deze 6 uur per week toekent.
5. De Raad ziet aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op in totaal
€ 2.996,61. Dit bedrag bestaat uit € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Aan reiskosten wordt een bedrag van € 31,60 toegekend. Daarnaast wordt een bedrag van € 350,- voor werkzaamheden verricht door G.J.M. Reintjes en een bedrag van € 635,01 voor werkzaamheden verricht door Welpart, Advies & Consultancy B.V., toegekend. Voor het vergoeden van de kosten in bezwaar bestaat geen grond nu het verzoek daartoe niet is gedaan voordat op het bezwaar is beslist zoals is bepaald in artikel 7:15, derde lid, van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 januari 2015;
  • herroept het besluit van 7 juli 2014;
  • bepaalt dat appellant recht heeft op 6 uur per week hulp bij het huishouden, categorie 1, vanaf 30 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak voor het besluit van 14 januari 2015 in de plaats treedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.996,61;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) M.F. Wagner
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

SS