ECLI:NL:CRVB:2017:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
15/5680 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziek meldde wegens rugklachten, had eerder een herniaoperatie ondergaan. Het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn rugklachten en dat er te weinig beperkingen waren aangenomen. De rechtbank Amsterdam had eerder de beslissing van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hield met de rugklachten van appellant.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 30 november 2016 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv verdedigde zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere gronden en niet met medische stukken waren onderbouwd. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat de rugklachten van appellant myogeen bepaald waren en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/5680 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juli 2015, 15/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker kassenonderhoud voor 37,93 uur per week. Op 18 september 2012 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens rugklachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht door een arts van het Uwv. Deze heeft in zijn rapport van 13 augustus 2014 vastgesteld dat appellant wegens restklachten na een herniaoperatie op
12 december 2013 geen al te zwaar fysiek werk kan verrichten. Hij is beperkt in het frequent hanteren van zware lasten en frequent buigen en moet de gelegenheid hebben te kunnen vertreden. De arbeidsbeperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 augustus 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op basis van voor appellant passende functies een mate van arbeidsongeschiktheid van 7,18% berekend.
Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
16 september 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In bezwaar is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft in zijn rapport van 12 januari 2015, mede op grond van informatie van neurochirurg
dr. G.J. Bouma van 12 maart 2014, waarin melding is gemaakt van een rugoperatie in december 2013, geconcludeerd dat na de operatie aspecifieke chronische rugklachten persisteren die plausibel zijn en leiden tot beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML een beperking toegevoegd voor gebogen en getordeerd actief zijn en de beperking voor tillen en dragen aangescherpt naar 10 kg. Hiermee rekening houdend zag hij geen aanleiding voor een urenbeperking. Op basis hiervan heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee primair ook geselecteerde functies gehandhaafd, één nieuwe functie toegevoegd en een mate van arbeidsongeschiktheid van 4,37% berekend. Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de rugklachten. Dat sprake is van scoliose en/of een verschil in beenlengte blijkt niet uit het dossier en is door appellant niet met medische stukken onderbouwd.
Appellant heeft ook niet met medische stukken onderbouwd dat een urenbeperking om preventieve redenen noodzakelijk is. De omstandigheid dat er geen aanwijsbare oorzaak is gevonden voor de rugproblemen en de verklaringen van appellant zijn hiertoe niet voldoende. De rechtbank heeft het aanbod van appellant om nadere informatie bij een neuroloog op te vragen gepasseerd, nu het bezoek aan deze arts ruim een jaar voor de zitting heeft plaatsgevonden, het aanbod eerst ter zitting is gedaan en appellant geen toelichting heeft kunnen geven over de aard van het consult en de bevindingen van de neuroloog. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 januari 2015 voldoende gemotiveerd waarom de geduide functies, uitgaande van de in de FML vastgestelde beperkingen, passend zijn te achten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat te weinig beperkingen in verband met de rugklachten zijn aangenomen. Ten onrechte zijn appellants S-rug en beenlengteverschil buiten beschouwing gelaten en hiernaar is onvoldoende onderzoek gedaan. Nu hij na de operatie een toename van rugklachten kreeg kan dit, naast myogene klachten, de rugklachten verklaren. Er moet een urenbeperking worden gesteld, nu uit zijn relaas blijkt dat zijn rug bij geringe inspanning vastloopt. Ten onrechte en niet voldoende gemotiveerd heeft de rechtbank aangenomen dat de geduide functies geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van zijn gronden in bezwaar en beroep en is niet met medische stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 november 2015 gereageerd op het hoger beroepschrift. Er is inderdaad een bekkenscheefstand ten nadele van rechts geconstateerd, maar deze vormt volgens deze verzekeringsarts geen verklaring voor de persisterende rugklachten. Deze klachten zijn, getuige de grondige analyse van de neurochirurg, myogeen bepaald. Als de bekkenscheefstand klachten zou veroorzaken dan zou in de eerste plaats het SI-gewricht pijnlijk zijn, waarbij doorgaans de pijn uitstraalt naar het been aan dezelfde zijde. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant geen klachten aan de benen. De bekkenscheefstand vormt dus geen verklaring voor appellants myogene klachten. Het niet toekennen van een urenbeperking is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht en door de rechtbank inzichtelijk gevolgd. Er is geen aanleiding om deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waartegen appellant niets heeft aangevoerd, voor onjuist te houden. Met de rechtbank wordt de medische grondslag van het bestreden besluit dan ook onderschreven. De rechtbank is voorts ingegaan op wat appellant in beroep heeft aangevoerd over de geschiktheid van de geduide functies en is met juistheid tot het oordeel gekomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
15 januari 2015 de geschiktheid van deze functies voldoende heeft gemotiveerd.
5.2.
Uit wat in 5.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

TM