ECLI:NL:CRVB:2018:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/5708 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant had een verzoek ingediend bij het Uwv voor de overname van betalingsverplichtingen van een BV, waarbij hij stelde dat hij in dienst was van deze BV. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen sprake was van een daadwerkelijk dienstverband en heeft de WW- en ZW-uitkeringen van de appellant ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de appellant niet werkzaam was voor de BV en dat de uitkeringen onterecht waren verstrekt. De Centrale Raad heeft deze bevindingen bevestigd en geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van een dienstbetrekking. De Raad heeft ook het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, omdat de appellant niet tijdig had aangegeven dat hij geen advocaat meer had en geen onderbouwd verzoek had ingediend. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

16/5708 WW
Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 juli 2016, 15/7157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. [naam advocaat], advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/5543 ZW, 16/5544 WW, 16/6191 WIA, 16/6192 ZW en 16/6193 WW, plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens appellant is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 11 juni 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van [BV 1] op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij sinds
1 april 2011 werkzaam is in dienst van [BV 1] te [gemeente 1] , vijf dagen per week, acht uur per dag, tegen een salaris van € 2.107,31 per maand. Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het Uwv dit verzoek toegewezen. Daarbij zijn bedragen aan brutoloon overgenomen van in totaal € 4.214,- over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 mei 2012. Aansluitend heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2012 appellant met ingang van 1 juni 2012 tot en met 30 september 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Na een ziekmelding van appellant op 29 augustus 2012 heeft het Uwv hem bij besluit van 26 september 2012 met ingang van
1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2014 hersteld verklaard.
1.2.
De politie Eenheid Oost-Nederland, Dienst Regionale Recherche, heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht onder de naam [naam onderzoek 1] . Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op mogelijke uitkeringsfraude waarbij, met behulp van rechtspersonen, valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, dienstverbanden werden voorgewend. Één van de rechtspersonen waarop het onderzoek betrekking had was [BV 1] . Onderwerp van dit onderzoek waren naast appellant onder andere zijn vader, zus en zwager. De resultaten van het afgeronde onderzoek [naam onderzoek 1] zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 juni 2015.
1.3.
Naar aanleiding van dit strafrechtelijke onderzoek heeft het Uwv, onder de naam [naam onderzoek 2] , eveneens onderzoek verricht naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. Het Uwv heeft van het Openbaar Ministerie relevante gegevens uit het onderzoek [naam onderzoek 1] ontvangen. De resultaten van het onderzoek van het Uwv zijn voor wat betreft appellant neergelegd in een rapport van 15 juni 2015.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het Uwv de aan appellant bij besluit van 22 juni 2012 toegekende WW-uitkering ingetrokken en bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het Uwv de bij besluit van 14 juni 2012 toegekende overname van de betalingsverplichtingen van [BV 1] ingetrokken. Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het Uwv de overgenomen loonbetaling en de WW-uitkering over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2012 van in totaal bruto € 10.556,97 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het Uwv de aan appellant bij besluit van 26 september 2012 toegekende ZW-uitkering ingetrokken en bij besluit van 28 juli 2015 heeft het Uwv de over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2013 betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van bruto € 23.389,40 teruggevorderd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 26 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv beslist op de bezwaren van appellant tegen tien besluiten, waaronder de in 1.4 en 1.5 genoemde besluiten. Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten genoemd in 1.4 en 1.5 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de in 1.4 en 1.5 genoemde besluiten zijn gehandhaafd, ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv er in is geslaagd om aan de hand van de resultaten van het onderzoek [naam onderzoek 2] aannemelijk te maken dat geen sprake was van een dienstbetrekking tussen appellant en [BV 1] . De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitkeringen uit hoofde van appellants dienstverband bij [BV 1] zijn toegekend, zodat de dienstverbanden met zijn vader [naam vader] en [BV 2] niet van belang zijn voor de beoordeling van deze zaak. De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Uit het handelsregister blijkt dat [naam] (zwager van appellant) in de periode van 30 december 2008 tot 17 april 2012 (datum faillissement van [BV 1] ) stond geregistreerd als bestuurder en alleen en zelfstandig bevoegd directeur van dit bedrijf en dat [naam broer 1] (broer van [naam] ) vanaf 30 december 2008 stond geregistreerd als enig aandeelhouder van [BV 1] . Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat de omzet van [BV 1] in de jaren 2010 en 2011 nihil was en dat er door [BV 1] in 2011 en 2012 loongegevens van verschillende personen, waaronder appellant, zijn aangedragen waarvoor geen loonheffing/premie is afgedragen. Uit onderzoek naar de Raborekening ten name van [BV 1] blijkt dat diverse malen, kort voordat een loonbetaling volgens de omschrijving plaatsvond, een kasstorting werd gedaan en dat loonbetalingen aan appellant niet voorkomen in het betreffende mutatie-overzicht.
2.3.
Daarnaast heeft de rechtbank verwezen naar een proces-verbaal van een verhoor in verband met het onderzoek [naam onderzoek 1] op 29 januari 2015 van [naam broer 2] (broer van [naam] en [naam broer 1] ) waaruit blijkt dat hij heeft verklaard dat voor hem door een broer tweemaal een uitkering is aangevraagd, waaronder een uitkering voor een dienstverband met [BV 1] , terwijl hij daar alleen op papier stond geregistreerd als werknemer.
2.4.
Ter zitting heeft de rechtbank vragen gesteld aan appellant over zijn werkzaamheden. Appellant heeft verklaard dat hij renovatiewerkzaamheden aan panden in [gemeente 2] en aan een pand in Duitsland heeft verricht, dat hij deze werkzaamheden zeker vijf dagen per week verrichtte en dat hij daarvoor contant werd betaald, soms aan het begin en soms aan het eind van de maand. Desgevraagd heeft appellant geen adressen van de betreffende panden of de plaatsnaam van het pand in Duitsland kunnen noemen.
2.5.
Omdat [BV 1] in 2011 geen omzet heeft gehad, appellant bij de Belastingdienst achteraf als werknemer van [BV 1] is aangemeld, er voor appellant geen premieafdracht heeft plaatsgehad, niet gebleken is van loonbetaling door [BV 1] aan appellant en appellant niet gedetailleerd heeft kunnen verklaren waar hij zijn renovatiewerkzaamheden voor [BV 1] verrichtte, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [BV 1] . Hieruit volgt volgens de rechtbank dat de door het Uwv gemaakte selectie uit het onderzoek [naam onderzoek 1] het bestreden besluit kan dragen. Appellant heeft volstrekt onvoldoende naar voren gebracht om te concluderen dat gegevens die in zijn voordeel zouden zijn, zijn weggelaten. Uit de door appellant in beroep overgelegde stukken is het tegendeel, het gedurende 38 uur per week verrichten van voornamelijk renovatiewerkzaamheden, onvoldoende aannemelijk geworden. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat het overleggen van één loonstrookje over de maand januari 2012 onvoldoende zegt over de verzekeringsplicht gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode. De rechtbank heeft daarnaast in wat appellant heeft aangevoerd geen basis gezien om te oordelen dat het Uwv van intrekking of terugvordering af had dienen te zien op grond van dringende redenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en verwezen naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden. Het Uwv moet volgens appellant bewijzen dat sprake was van een fictief dienstverband. Daarvoor moet vaststaan dat er geen loonwaardige werkzaamheden zijn verricht. Het Uwv heeft niet aangetoond dat er in het geheel niet is gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Door appellant is op 22 januari 2018 verzocht om uitstel van de inhoudelijke behandeling ter zitting van zijn zaak, omdat hij geen advocaat meer heeft. Op dezelfde dag heeft gemachtigde mr. [naam advocaat] de Raad bericht dat hij niet beschikt over aanvullende informatie die hij ter zitting kan inbrengen, waarmee appellant bekend is, en dat hij niet bij de zitting aanwezig zal zijn. Later op die dag heeft mr. [naam advocaat] de Raad bericht dat [naam] namens appellant aan zijn kantoor heeft bericht dat appellant wenst dat hij vanaf heden 16.30 uur niet langer als zijn advocaat optreedt. Tijdens de zitting bij de Raad heeft [naam] een machtiging overgelegd om namens appellant op te treden tijdens de zitting. Hij is tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld om het verzoek om uitstel namens appellant toe te lichten. Reden van het verzoek is dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan met mr. [naam advocaat], omdat deze heeft geweigerd om processen-verbaal van (nieuwe) getuigenverhoren in een lopende strafzaak in deze procedure in te dienen. Omdat deze getuigenissen een ander licht werpen op deze zaak, is er volgens appellant aanleiding om de zitting uit te stellen.
4.2.
Appellant is op 15 december 2017 uitgenodigd voor de behandeling van zijn zaak. Pas twee dagen voor de zitting heeft hij om uitstel gevraagd. Een aantal getuigenverklaringen was al in het bezit van mr. [naam advocaat], die appellant begin december 2017 heeft gezegd geen meerwaarde te zien om deze in te dienen. Appellant heeft daaraan geen consequenties verbonden. Appellant heeft voorts niet onderbouwd welke getuigen en welke aspecten voor zijn zaak van belang zouden kunnen zijn. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in deze procedure zelf getuigen voor te dragen. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld ter zitting.
4.3.
Voor het wettelijke kader en een weergave van de relevante rechtspraak wordt verwezen naar overwegingen 6 tot en met 9 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
In geschil is de intrekking en terugvordering van de overname van betalingsverplichtingen en een WW-uitkering over de periode van 1 april 2012 tot en met
30 september 2012 en de intrekking en terugvordering van een ZW-uitkering over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2013. De vraag die moet worden beantwoord is of het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet werkzaam is geweest in dienst van [BV 1] en dus niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord dient appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij desondanks toch vanaf 1 april 2011 tot aan het faillissement op 17 april 2012 in dienst van [BV 1] heeft gewerkt.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak aan de hand van de onderzoeksgegevens uit het rapport [naam onderzoek 2] uitvoerig gemotiveerd waarom het standpunt van het Uwv wordt gevolgd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [BV 1] . Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat een ander licht werpt op de zaak. Niet is gebleken dat de door de rechtbank weergegeven feiten onjuist zijn. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Er is dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

UM