ECLI:NL:CRVB:2018:1201
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging en intrekking van bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1 juni 1996 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De zaak betreft de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot [A], wat zij ontkent. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij onder andere bankafschriften en getuigenverklaringen zijn verzameld. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft op basis van deze bevindingen de bijstand van appellante beëindigd en teruggevorderd. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.
De Raad heeft vastgesteld dat de periode van beoordeling loopt van 9 oktober 2013 tot en met 4 november 2015. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand over de perioden van 9 oktober 2013 tot en met 31 maart 2015 en van 1 augustus 2015 tot en met 23 augustus 2015. Echter, de Raad concludeert dat appellante in de periode van 24 augustus 2015 tot en met 4 november 2015 wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. Dit leidt tot de conclusie dat appellante ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is beschouwd en dat de bijstand over deze periode terecht is ingetrokken.
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de eerder genoemde perioden, maar bevestigt de beëindiging van de bijstand met ingang van 4 november 2015. Tevens wordt het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering van de bijstandskosten. De proceskosten van appellante worden vergoed.