ECLI:NL:CRVB:2018:1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/382 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met niet gemelde voorbereidingswerkzaamheden voor restaurantovername

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellanten, een echtpaar dat bijstand ontving, hebben niet tijdig en volledig melding gemaakt van hun werkzaamheden en voorbereidingen voor de overname van een restaurant. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij een vennootschap onder firma (VOF) hadden opgericht en dat zij de huurovereenkomst en inventaris van het restaurant hadden overgenomen. Hierdoor was het voor het college niet mogelijk om te bepalen of appellanten recht hadden op bijstand. De Raad bevestigt de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. Daarnaast wordt een boete opgelegd wegens opzettelijke schending van de inlichtingenverplichting, die in eerste instantie was vastgesteld op € 2.050,-. De Raad herroept dit besluit en stelt de boete vast op € 2.044,51, omdat de regelgeving omtrent boetes is gewijzigd. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

17.382 PW, 17/5883 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
12 december 2016, 16/292 (aangevallen uitspraak 1), en 14 juli 2017, 16/1991
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood, die tevens appellante vertegenwoordigde. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 27 januari 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft het college op 31 oktober 2014 gemeld dat hij vanaf 10 oktober 2014 werkzaamheden is gaan verrichten voor restaurant [naam restaurant] ([restaurant]) op oproepbasis voor minimaal twintig uur per week. In een daarop volgend gesprek op 4 november 2014 heeft zijn casemanager met appellant afgesproken dat hij maandelijks loonstroken en formulieren voor urenregistratie inlevert en dat hij het college op de hoogte houdt van de ontwikkelingen met betrekking tot een mogelijke, door appellant vermelde, overname van [restaurant].
1.3.
Op 13 november 2014 heeft het Horecaflexteam van de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een controle uitgevoerd in [restaurant]. Naar aanleiding daarvan zijn in januari, februari en april 2015 gegevens opgevraagd bij appellant en heeft een casemanager van het cluster Sociale Zaken van de gemeente op 6 maart 2015 met hem een gesprek gevoerd over de werksituatie in [restaurant].
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
1 november 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 november 2014 tot en met 31 maart 2015 tot een bedrag van € 4.357,82 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellanten door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens een zodanig onduidelijke situatie hebben geschapen met betrekking tot hun financiële positie vanaf 1 november 2014 dat als gevolg daarvan niet is vast te stellen of recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestond vanaf die datum.
1.5.
Bij besluit van 30 november 2015 heeft het college appellanten een boete opgelegd van
€ 4.089,01 wegens opzettelijke schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 19 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2014 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de hoogte van de boete, het besluit van 30 november 2015 in zoverre herroepen en appellanten een boete opgelegd van € 2.050,-.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering bijstand
4.1
Appellanten ontvangen sinds 1 april 2015 geen bijstand meer van het college, zodat de te beoordelen periode loopt van 1 november 2014 tot en met 31 maart 2015.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellant heeft in het gesprek op 4 november 2014 tegenover de casemanager opening van zaken gegeven over zijn arbeidscontract bij [restaurant] en het feit dat hij in gesprek was om [restaurant] over te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan
het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4.
Appellant heeft niet tijdens het gesprek op 4 november 2014, en ook niet daarna, actief melding gemaakt van concrete voorbereidingshandelingen in verband met de overname van [restaurant]. Zo heeft hij niet onverwijld uit eigen beweging gemeld dat op 1 november 2014 de VOF [restaurant] op naam van appellanten was ingeschreven in de Kamer van Koophandel met een winstverdeling van 50%-50% tussen appellanten. Ook appellante heeft het college hierover niet geïnformeerd. Evenmin hebben appellanten direct uit eigen beweging gemeld dat de huurovereenkomst van het bedrijfspand van [restaurant] op hun naam was gezet en dat zij de inventaris hadden overgenomen, noch de desbetreffende overeenkomsten overgelegd. Ook hebben zij niet gemeld dat zij op 27 december 2014 een (wijziging van de) exploitatievergunning hebben aangevraagd.
4.5.
Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het (aanvullend) recht op bijstand, zodat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg van deze schending is onduidelijk gebleven wat de omvang van de activiteiten van appellanten in verband met de overname van [restaurant] in de te beoordelen periode is geweest. Als gevolg hiervan kan het college het (aanvullend) recht op bijstand vanaf 1 november 2014 niet vaststellen.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant, door op 4 november 2014 te melden dat hij in gesprek was om [restaurant] over te nemen, aan de inlichtingenverplichting had voldaan. Gelet op 4.4 slaagt deze grond niet. Appellant kon, anders dan appellanten hebben aangevoerd, er redelijkerwijs ook niet vanuit gaan dat hij het college aldus voldoende had ingelicht totdat hij meer zou gaan verdienen dan de bijstandsnorm. De casemanager heeft op 4 november 2014 weliswaar gezegd dat eerst geen recht op bijstand meer bestaat zodra appellant inkomsten boven de bijstandsnorm voor gehuwden ontvangt, maar de casemanager heeft blijkens het van dat gesprek opgemaakte rapport ook met appellant de afspraak gemaakt dat hij hem op de hoogte houdt van de stand van zaken met betrekking tot de overname. Zoals uit 4.4 volgt, is appellant die afspraak niet nagekomen. Nu appellanten die afspraak niet betwisten, bestaat geen aanleiding om, zoals appellanten hebben verzocht, de casemanager als getuige op te roepen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellanten door schending van de wettelijke inlichtingenverplichting te veel bijstand hebben ontvangen. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand met ingang van 1 november 2014 in te trekken.
4.8.
Appellanten hebben verder met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel aangevoerd dat het college de terugvordering van de bijstand niet voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Hierdoor is de terugvordering onnodig opgelopen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 maart 2015 van appellanten terug te vorderen. Slechts op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan
het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
4.10.
In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in de in 4.9 bedoelde zin, zodat het college niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hierbij is van belang dat, afgezien van het feit dat, gelet op de weergave van de gang van zaken onder 1.3 en 1.4, van een trage besluitvorming bezwaarlijk kan worden gesproken, appellanten de langere besluitvormingsperiode over zichzelf hebben afgeroepen door niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.11.
Uit 4.2 tot en met en 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Boete
4.12.
Uit 4.4 volgt dat, nu appellant niet onverwijld uit eigen beweging melding heeft gemaakt van alle daar genoemde feiten en omstandigheden met betrekking tot de overname van [restaurant], het college heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de in 4.4. genoemde feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.13.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd.
4.14.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete in bestreden besluit 2 uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De stelling van appellanten dat de schending van de inlichtingenverplichting hen verminderd kan worden verweten, houdt geen stand. Appellanten hebben geen individuele omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het in hun geval niet duidelijk kon zijn dat zij alle activiteiten met betrekking tot de voorbereiding van de overname van [restaurant] moesten melden. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag is, gelet op de mate van verwijtbaarheid, dan ook evenredig.
4.15.
Het college heeft de boete in bestreden besluit 2 vastgesteld op, afgerond, € 2.050,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellanten een boete van € 2.044,51 passend en geboden is.
4.16.
De rechtbank heeft wat onder 4.15 is overwogen niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal
de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 – waarbij het college het besluit van
30 november 2015 heeft herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft – gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor wat betreft de hoogte van de boete en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het boetebedrag vaststellen op € 2.044,51.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 mei 2016 voor zover daarbij de hoogte van de boete is
vastgesteld op € 2.050,-;
- herroept het besluit van 30 november 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt de boete vast op € 2.044,51 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het vernietigde deel van het besluit van 19 mei 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

LO