ECLI:NL:CRVB:2018:1375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/214 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om bijstand en de verplichting tot nader onderzoek door het college

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door appellante, die eerder was afgewezen omdat het college meende dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon. Appellante heeft op 26 juni 2015 bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 31 juli 2015 afgewezen na een huisbezoek. Appellante heeft vervolgens op 21 augustus 2015 opnieuw bijstand aangevraagd, waarbij zij aangaf alleen te wonen en dat haar vriend slechts af en toe bij haar verbleef. Het college heeft deze aanvraag opnieuw afgewezen, zonder nader onderzoek te doen naar de gewijzigde omstandigheden die appellante had aangevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van appellante en dat het college niet mocht volstaan met de afwijzing van de aanvraag. De Raad stelt vast dat appellante relevante gewijzigde omstandigheden heeft gepresenteerd die het college had moeten verifiëren door middel van nader onderzoek, zoals een huisbezoek. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en bepaalt dat appellante met terugwerkende kracht recht heeft op bijstand vanaf 21 augustus 2015. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen.

Uitspraak

17.214 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2016, 16/2619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. P. Hanenberg zich voor appellante als advocaat gesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 16/5195 PW. Namens appellante is mr. Hanenberg verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt. In zaak 16/5195 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 26 juni 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woont op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). In het kader van de aanvraag heeft op 8 juli 2015 onaangekondigd een huisbezoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek, heeft het college bij besluit van 31 juli 2015 de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam H] (H). Appellante heeft tegen de afwijzing van de aanvraag geen rechtsmiddel aangewend waardoor dit besluit in rechte vast is komen te staan.
1.2.
Op 21 augustus 2015 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij alleenwonend is en een vriend heeft die een aantal dagen bij haar verblijft en die zij tevens verzorgt omdat hij wondroos heeft en steunzolen moet dragen. Bij brief van 31 augustus 2015 heeft het college appellante verzocht om aanvullende gegevens waaronder een schriftelijke verklaring waarin zij opgeeft of wijzigingen hebben plaatsgevonden in haar persoonlijke- en/of woonsituatie na 8 juli 2015, ondersteund met bewijsstukken. Appellante heeft hierop een verklaring verstrekt, opgemaakt op 28 september 2015. Zij schrijft daarin onder meer het volgende: “Ik woon al 13 jaar alleen. Heb nog steeds een lat relatie met H. H slaapt soms 1-3 dagen per week bij mij, voor de rest slaapt hij thuis of elders. Van H is verder geen kleding in huis aanwezig, behalve als hij blijft slapen heeft hij wat kleding/scheerspullen/tandenborstel/medicatie bij zich.” Vervolgens hebben een klantmanager intake en een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam appellante op 5 november 2015 gehoord. Van dit gesprek is een door appellante ondertekend gespreksverslag opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2015 heeft het college naar analogie van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante na het eerdere besluit van 31 juli 2015, geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander besluit rechtvaardigen. Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college het aan appellante betaalde voorschot van € 1.646,10 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 en 25 november 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college aan appellante weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat dit met ingang van 2 februari 2016 is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag met analoge toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen, omdat haar omstandigheden zijn gewijzigd en dat de afwijzing evident onredelijk is. Zij beroept zich voorts op de uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972 en stelt dat het college ten onrechte niet heeft gevraagd of haar woon/leefsituatie thans anders is dan waarvan het college ten tijde van de eerdere afwijzing is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpunt ondersteunen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:459, heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte naar aanleiding van haar schriftelijke verklaring van 28 september 2015, waaruit volgens haar blijkt dat van H geen kleding meer in huis aanwezig is, dat hij soms één tot drie dagen in de week bij haar slaapt en voor de rest in zijn eigen huis of elders slaapt en dat hij zijn spullen meeneemt als hij bij haar overnacht, geen nader onderzoek heeft gedaan in de vorm van een huisbezoek. Appellante heeft, tot slot, aangevoerd dat uit haar verklaring afgelegd op 5 november 2016 kan worden afgeleid dat tussen haar en H geen sprake is van wederzijdse zorg, en dat dit een relevante wijziging is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 21 augustus 2015 tot en met 18 november 2015.
4.2.
Het college heeft zijn besluit van 31 juli 2015 gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek aan het opgegeven adres van 8 juli 2015. Tijdens dit huisbezoek is in de slaapkamer van de woning van appellante een kledingkast met uitsluitend kledingstukken en schoenen van H aangetroffen. In de slaapkamer stond ook een droogrek met een herenonderbroek en herenhemden. In een lade van een kast in de woonkamer lagen medicijnen van H en een voorraad aftershave van vier tot vijf flacons.
4.3.
Indien na een afwijzing van een eerdere aanvraag betrokkene opnieuw een soortgelijke aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin, dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4.
Als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, kan, nadat de bijstand eerder is afgewezen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld. Vergelijk de uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972.
4.5.
Appellante heeft op 28 september 2015 schriftelijk verklaard over haar woonsituatie na
8 juli 2015, namelijk dat zij nog steeds alleen woont, dat zij nog steeds een lat-relatie heeft met H, dat H soms een tot drie dagen per week bij haar slaapt en dat geen kleding en geen andere spullen van H in haar huis aanwezig zijn, behalve als hij blijft slapen.
4.6.
Gelet op 4.2 is de stelling van appellante, dat sinds 8 juli 2015 in haar woning geen spullen van H aanwezig zijn, een relevante gewijzigde omstandigheid. Deze omstandigheid is concreet en verifieerbaar voor het college, terwijl appellante deze omstandigheid niet verder kan aantonen. Nu appellante volhield geen gezamenlijke huishouding te voeren, had het op de weg van het college gelegen nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante in de hier te beoordelen periode en in dat kader in de eerste plaats te onderzoeken of de door appellante gestelde gewijzigde omstandigheid zich daadwerkelijk voordoet. Het college had niet mogen volstaan met het afwijzen van de aanvraag omdat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Van het college had mogen worden verlangd, als wat appellante naar voren had gebracht als onvoldoende werd geacht, dat het aangaf welke (nadere) gegevens nog zouden moeten worden verstrekt, dan wel dat ter verificatie van de gestelde woon- en leefsituatie een huisbezoek zou worden afgelegd, zoals nadien bij een latere aanvraag kennelijk wel is gebeurd (vergelijk de uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:459). Dat appellante na haar schriftelijke verklaring van 28 september 2015 door het college is gehoord op 5 november 2015 kan, anders dan het college meent, niet worden aangemerkt als voldoende nader onderzoek in vorenbedoelde zin. Dat geldt temeer nu uit het gespreksverslag van 5 november 2015 geenszins blijkt dat appellante is teruggekomen op de in 4.5 genoemde verklaring van 28 september 2015.
4.7.
Gelet op 4.6 berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat overigens door appellante in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welke rechtsgevolgen daaraan moeten worden verbonden. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad meegedeeld dat nu nader onderzoek niet meer mogelijk is. Daarom zal de Raad met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zelf in de zaak voorzien door de besluiten
van 18 en 25 november 2015 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van
21 augustus 2015 bijstand toekomt naar de voor haar toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan appellante met ingang van
2 februari 2016 algemene bijstand is toegekend.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 maart 2016;
  • herroept de besluiten van 18 en 25 november 2015 en bepaalt dat het college aan appellante
met ingang van 21 augustus 2015 bijstand verleent naar de voor haar geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 maart 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
sg