In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 1 juli 2010 bijstand ontving, werd geconfronteerd met de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. Dit gebeurde op basis van het argument dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, maar op het adres van haar ex-partner. De gemeente had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening na een anonieme melding. De bevindingen van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat de appellant haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 43.531,78. De rechtbank had het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank niet had onderkend dat de besluiten van de gemeente niet op dezelfde periode betrekking hadden. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering op goede gronden waren gebaseerd. De Raad heeft het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellant.