ECLI:NL:CRVB:2018:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
15/4939 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als zelfstandig timmerman werkte, meldde zich op 1 mei 2012 ziek vanwege arm- en schouderklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 12 februari 2014, concludeerde het Uwv op 9 april 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende hem geen uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een besluit van 1 oktober 2014. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant niet hebben overschat. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellant adequaat waren onderkend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten boden voor een andere conclusie. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen geen informatie hadden opgevraagd bij de behandelend sector, maar de Raad oordeelde dat dit niet noodzakelijk was in deze situatie.

Wat betreft de arbeidskundige beoordeling oordeelde de Raad dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De Raad volgde de arbeidsdeskundige in zijn conclusie dat appellant voldoende beheersing van de Engelse taal had voor de functie van medewerker vervoer. Ook de berekening van het maatmaninkomen door het Uwv werd door de Raad bevestigd. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

15/4939 WIA
Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 mei 2015, 14/6381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Strik, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant nadere medische informatie en een arbeidskundig rapport overgelegd.
Het Uwv heeft bij wijze van verweer rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
3 november 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op een door het Uwv overgelegd rapport van 1 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft vervolgens een nader rapport van de door hem ingeschakelde registerarbeidsdeskundige ingebracht.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 28 juni 2017 heeft een nader onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer plaatsgevonden, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op een door het Uwv ter zitting gepresenteerde berekening.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandig timmerman. Appellant is vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 1 mei 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens arm- en schouderklachten links. Op 12 februari 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 april 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellant tegen het besluit van 9 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellant en niet is gebleken dat die klachten zijn onderschat of onjuist zijn geïnterpreteerd. Evenmin is gebleken dat de informatie van de behandelend sector bij het vastleggen van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist zou zijn uitgelegd. Voorts is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de voor hem geselecteerde functies in medisch opzicht niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector. Appellant heeft gewezen op een brief van 28 juli 2015 van drs. R. Nelis, orthopedisch chirurg. Deze arts is van mening dat er sprake is van forse bewegingsbeperkingen en heeft geadviseerd geen tilwerkzaamheden te verrichten. Volgens appellant heeft de orthopedisch chirurg ook geschreven dat appellant per 2014 als functioneel eenarmig is te beschouwen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant gewezen op een rapport van
10 september 2015 van registerarbeidsdeskundige P.L. van der Ham. Daarin is geconcludeerd dat de functies medewerker vervoer (SBC-code 282160) en perronmedewerker (SBC-code 111220) niet geschikt zijn voor appellant. Ook het maatmaninkomen wordt bestreden. Een op juiste wijze vastgesteld maatmaninkomen zou volgens appellant leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 38,13.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De medische beoordeling
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel en dient deze de behandelend sector te raadplegen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid door de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee over zijn beperkingen heeft. Deze situatie is niet aan de orde geweest (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312). Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van
18 maart 2014 dat hij reeds in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector in aanmerking heeft genomen.
4.1.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant zoals vastgelegd in de FML van 18 maart 2014 hebben overschat. De verzekeringsartsen hebben appellant gezien en hebben appellant onderzocht. De lichamelijke klachten van appellant zijn onderkend en de informatie van de huisarts is op inzichtelijke wijze betrokken bij de beoordeling. Door de verzekeringsartsen is erkend dat appellant hardnekkige, forse schouderklachten (links) heeft. In verband daarmee zijn beperkingen vastgesteld en neergelegd in de FML. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg heeft geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De in zijn rapport van
3 november 2015 neergelegde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er geen aanleiding is om per 29 april 2014 meer beperkingen aan te nemen, wordt gevolgd. In de anamnese van de verzekeringsarts zoals opgenomen in het rapport van 18 maart 2014 is vermeld hoe appellant op dat moment zijn klachten heeft ervaren, dat appellant linkshandig is en dat appellant is aangewezen op linkerschouder en -arm sparende werkzaamheden. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen noodzaak heeft gezien tot wijziging van de FML, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van die beoordeling. De orthopedisch chirurg heeft alleen in de anamnese vermeld dat de functionaliteit per 2014 éénarmig is. De onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv zijn echter in overeenstemming met de bevindingen van de orthopedisch chirurg, omdat beiden forse bewegingsbeperkingen voor de linkerschouder en -arm zien, de orthopedisch chirurg heeft geadviseerd geen tilwerkzaamheden te verrichten terwijl de artsen van het Uwv appellant eveneens beperkt hebben geacht voor tillen en dragen.
De arbeidskundige beoordeling
4.2.1.
Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. Wat betreft het kunnen spreken van de Engelse taal in de functie van medewerker vervoer is van belang dat uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat geen diploma-eis wordt gesteld, maar enige spreekvaardigheid in het Engels. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt zoals neergelegd in het rapport van 24 november 2015 dat appellant gelet op zijn LTS-opleiding het Engels voldoende beheerst voor deze functie. In de functie van perronmedewerker is geen sprake van het besturen van een heftruck, maar van een hefwagen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 november 2015 er terecht op gewezen dat een hefwagen niet hetzelfde is als een heftruck en dat in deze functie waarin een hefwagen wordt bestuurd, het ontbreken van een certificaat voor het besturen van een heftruck niet relevant is. Volgens de arbeidsmogelijkhedenlijst wordt een dergelijk certificaat ook niet vereist. Ook heeft de arbeidsdeskundige zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellant niet beperkt is voor autorijden en in staat moet worden geacht tot het besturen van een hefwagen.
4.2.2.
Over het maatmaninkomen wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben het maatmaninkomen vastgesteld aan de hand van de door de fiscus aanvaarde nettowinst uit het eigen bedrijf in de drie jaren voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, wat resulteert in een gemiddelde nettojaarwinst van € 39.373,-. Partijen zijn het eens dat dit op juiste wijze is geschied. Op basis van de opgave van appellant dat hij 40 uur per week heeft gewerkt, heeft het Uwv berekend dat appellant (52 x 40 =) 2.080 uren heeft gewerkt en het maatmaninkomen per uur vervolgens vastgesteld op € 18,93. Bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage is op het loon in de mediane functie van € 15,38 een reductiefactor van 0,9 toegepast, omdat bij een van de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies niet 40, maar 36 uur wordt gewerkt.
4.2.3.
Appellant heeft het maatmaninkomen bestreden. In het bijzonder heeft appellant betwist dat dient te worden uitgegaan van 52 gewerkte weken. Volgens hem is ten onrechte geen rekening gehouden met weken waarin niet is gewerkt wegens vakantie, ziekte en vorstverlet. Een berekening waarbij wordt uitgegaan van 44 gewerkte weken leidt volgens appellant tot 1.760 gewerkte uren en tot een maatmaninkomen van € 22,37 per uur, wat zou resulteren in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 38,13.
4.2.4.
Het Uwv heeft op de zitting van de meervoudige kamer op goed te volgen wijze uiteengezet dat ook als wordt uitgegaan van 44 gewerkte weken van 40 uur de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het totaal aantal gewerkte uren in het refertejaar van 1.760 wordt dan gedeeld door 52,2 weken en levert een gemiddelde van 33,72 gewerkte uren per week op. Bij een maatmanomvang van 33,72 uur per week wordt geen reductiefactor meer toegepast op het loon in de mediane functie. Het maatmaninkomen van € 22,37 per uur, afgezet tegen het mediane uurloon van € 15,38 leidt dan tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 31,2.
5. Uit 4.1.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

TM