ECLI:NL:CRVB:2018:1394
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als zelfstandig timmerman werkte, meldde zich op 1 mei 2012 ziek vanwege arm- en schouderklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 12 februari 2014, concludeerde het Uwv op 9 april 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende hem geen uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een besluit van 1 oktober 2014. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant niet hebben overschat. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellant adequaat waren onderkend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten boden voor een andere conclusie. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen geen informatie hadden opgevraagd bij de behandelend sector, maar de Raad oordeelde dat dit niet noodzakelijk was in deze situatie.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling oordeelde de Raad dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De Raad volgde de arbeidsdeskundige in zijn conclusie dat appellant voldoende beheersing van de Engelse taal had voor de functie van medewerker vervoer. Ook de berekening van het maatmaninkomen door het Uwv werd door de Raad bevestigd. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.