ECLI:NL:CRVB:2018:1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/4671 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet WIA en de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2011 vanwege rugklachten niet meer kan werken. Het Uwv had appellante in 2014 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 43,93%, wat later werd verhoogd naar 50,98%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad benoemde een deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, die concludeerde dat appellante op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele onderdelen aanpassing behoefde. De deskundige heeft de medische stukken bestudeerd en appellante onderzocht, en kwam tot de conclusie dat de FML op bepaalde punten moest worden aangepast, maar dat appellante in staat was om bepaalde functies te vervullen. Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en de FML aangepast.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 71,79% en dat appellante in aanmerking was gebracht voor een uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. De rechtbank had het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.755,50 bedroegen.

Uitspraak

16/4671 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2016, 15/4829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft daarop een rapport van 28 juni 2017 ingediend.
Appellante en het Uwv hebben naar aanleiding van dit rapport een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 13 december 2011 vanwege rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden voor gemiddeld 31,55 uur per week als intern begeleidster, remedial teacher en leerkracht bij de [naam stichting].
1.2.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,93%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante naar 50,98%, de bezwaren van appellante tegen het besluit van 5 december 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld omdat zij van mening is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de rug-, nek- en psychische klachten en de pijnklachten bij het zitten. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben vastgelegd in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen een zware beperking voor zitten hebben aangenomen en daarmee de klachten van appellante hebben erkend. Het standpunt van appellante dat zij tot een kleine groep van patiënten behoort die na het verwijderen van het staartbeen meer klachten ervaart dan voor de operatie, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, omdat appellante dit standpunt niet met medisch objectiveerbare stukken heeft onderbouwd en uit de door appellante aangehaalde medische literatuur niet blijkt dat het voor deze groep volledig onmogelijk is om te zitten. Uitgaande van de juistheid van de FML was de rechtbank ervan overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de door de arbeidsdeskundige geschikt geachte functies niet wordt overschreden. Op basis van de inkomsten die appellante met deze functies zou kunnen verwerven, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 50,98%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA‑uitkering. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen en mist de expertise voor het kunnen beoordelen van haar bijzondere aandoening. Appellante begrijpt daarnaast niet dat zij door een verzekeringsarts van het Uwv na een onderzoek op 3 november 2014 volledig arbeidsongeschikt is geacht met geen of nauwelijks kans op verbetering en dat deze verzekeringsarts desondanks een FML heeft opgesteld op grond waarvan zij geschikt wordt geacht voor bepaalde functies. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van een medisch specialist uit Parijs, dr. J-Y. Maigne, die appellante heeft onderzocht, van 19 mei 2016. Volgens appellante zijn haar pijnklachten geobjectiveerd omdat de pijn wordt veroorzaakt door een botfragment en een restant van of aangegroeid staartbeen. De pijn heeft volgens appellante niets te maken met inadequaat coping gedrag maar met zenuwpijn, waardoor zij niet kan zitten.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de door appellante ingediende informatie geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herzien en heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat mogelijk een verklaring is gevonden voor de pijnklachten betekent volgens het Uwv niet dat appellante meer beperkt moet worden geacht. De verzekeringsartsen zijn reeds uitgegaan van diepgewortelde pijnklachten als gevolg van ziekte of gebrek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de
Wet WIA met ingang van 8 december 2014 juist heeft vastgesteld.
4.2.
Naar aanleiding van de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd is de deskundige benoemd. De deskundige heeft de medische stukken bestudeerd en heeft appellante op 6 juni 2017 onderzocht. In haar rapport van 28 juni 2017 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op de datum in geding, mede gelet op de bevindingen van Maigne en de optie van een operatieve ingreep. In de FML moeten volgens de deskundige wel aanvullende beperkingen worden opgenomen voor zitten tijdens werk (aspect 5.2), staan tijdens werk (aspect 5.4) en lopen tijdens werk (aspect 4.19). Zitten (aspect 5.1) is volgens de deskundige voldoende beperkt tot een half uur, waarin de mogelijkheid tot kortdurend vertreden besloten ligt. Ook de beperking tillen/dragen tot ongeveer 5 kilo, incidenteel 10 kilo, hoeft volgens de deskundige niet te worden aangepast. Een aantal van de geduide functies acht de deskundige ongeschikt omdat er sprake is van onvoldoende afwisseling van houding en veelal een overschrijding van de totaalbelasting op zitten.
4.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft, rekening houdende met het rapport van de deskundige, de FML op 9 augustus 2017 aangepast. Op grond van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de volgende functies geselecteerd:
medewerker bibliotheek, SBC-code 315131;
assistent consultatiebureau, SBC-code 372091;
samensteller kunststof en rubberproducten, SBC-code 271130;
receptionist, SBC-code 315120, en;
samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar, SBC-code 267050.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 september 2017 gemotiveerd dat deze functies voor appellante toegankelijk zijn, rekening houdende met haar bekwaamheden, en passen binnen de FML van 9 augustus 2017. De urenomvang van de geduide functies is 20 uur per week. Rekening houdende met een urenreductie en na een vergelijking met het maatmanloon heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 71,97%. Als gevolg van de hieruit voortvloeiende gewijzigde inkomenseis heeft het Uwv ter zitting van de Raad toegezegd om het griffierecht en de proceskosten te vergoeden.
4.4.
Appellante is het niet eens met de aangepaste FML en de functies, die in de plaats zijn gekomen van eerder geselecteerde functies. Zij heeft onder andere aangevoerd dat zij hooguit 20 uur per week kan werken, maximaal 5 tot 10 minuten achtereen kan zitten en alleen kan lopen als zij gebruik kan maken van haar wandelstok, waardoor zij slecht één arm vrij heeft om eventuele handelingen te verrichten. Voor langere afstanden heeft zij twee wandelstokken nodig. Er is daarnaast volgens appellante ten onrechte geen beperking opgenomen voor het aspect afwisseling van houding. Ook gebruikt zij veel medicatie waardoor zij slaperig en suf is als gevolg waarvan zij beperkt is in haar persoonlijk functioneren. Ook heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met haar klachten als gevolg van fibromyalgie. De functie medewerker bibliotheek is volgens appellante ongeschikt omdat zij niet boven schouderhoogte kan werken en de functie assistent consultatiebureau is ongeschikt omdat zij niet kan tillen.
4.5.
Vaste rechtspraak van de Raad is dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De deskundige heeft alle medische stukken beoordeeld, heeft appellante onderzocht en heeft uitvoerig en overtuigend haar standpunt gemotiveerd. Haar rapport voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarden. Er zijn daarom geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport van de deskundige niet te volgen. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op de datum in geding, maar dat de FML op enkele onderdelen aanpassing behoeft. Het Uwv heeft de conclusie van de deskundige overgenomen en de FML aangepast. Niet gebleken is dat dit op onjuiste wijze is gebeurd. De door appellante in haar reactie op de aangepaste FML nieuw aangevoerde beperkingen heeft zij niet onderbouwd met medische stukken en geven onvoldoende aanleiding om de aangepaste FML onjuist te achten. De deskundige was bekend met het medicijngebruik van appellante en heeft het aspect zitten uitgebreid beoordeeld, evenals het aspect ‘afwisseling van houding’. Verder heeft de deskundige geen beperking vastgesteld voor het aantal arbeidsuren per dag of week. Gelet hierop wordt voor de verdere beoordeling uitgegaan van de aangepaste FML.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de belasting van de geduide functies in overeenstemming is met de in de aangepaste FML vastgestelde mogelijkheden en beperkingen van appellante. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 71,79%. Dit betekent dat appellante terecht in aanmerking is gebracht voor een uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Nu de FML in hoger beroep is gewijzigd, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 501,-, in beroep van € 1.002,- en in hoger beroep van € 1.252,50, in totaal
€ 2.755,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.755,50;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de door appellante betaalde griffierechten, in totaal € 169,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

TM