In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2011 vanwege rugklachten niet meer kan werken. Het Uwv had appellante in 2014 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 43,93%, wat later werd verhoogd naar 50,98%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad benoemde een deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, die concludeerde dat appellante op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele onderdelen aanpassing behoefde. De deskundige heeft de medische stukken bestudeerd en appellante onderzocht, en kwam tot de conclusie dat de FML op bepaalde punten moest worden aangepast, maar dat appellante in staat was om bepaalde functies te vervullen. Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en de FML aangepast.
De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 71,79% en dat appellante in aanmerking was gebracht voor een uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. De rechtbank had het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.755,50 bedroegen.