ECLI:NL:CRVB:2018:1511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/6247 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante ontving sinds 19 augustus 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand van appellante ingetrokken, omdat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. De Raad heeft vastgesteld dat appellante bij aanvang van de bijstand een negatief vermogen had, maar dat dit vermogen later door de gemeente werd herzien naar een positief bedrag. De intrekking van de bijstand werd gerechtvaardigd door de vaststelling dat appellante beschikte over contant geld en banksaldi die de vermogensgrens overschreden. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat bepaalde bedragen niet bij de vermogensvaststelling betrokken hadden moeten worden, verworpen. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat de som van de betrokken bedragen het resterende vrij te laten vermogen overschreed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16.6247 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 augustus 2016, 16/704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Hissink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hissink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.M. Erkelens en B.J.H. Verwater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 augustus 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft een zoon, [naam zoon] , die is geboren [in] 1998. Het college heeft bij de toekenning van de bijstand het vermogen van appellante vastgesteld op € 10.019,08 negatief.
1.2.
Het college heeft - voor zover hier van belang - bij beslissing op bezwaar van
8 oktober 2015 het vermogen bij aanvang van de bijstand gewijzigd vastgesteld op
€ 22.047,05 en de aan appellante verleende bijstand met ingang van 19 augustus 2010 herzien (lees: ingetrokken). Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstand de voor haar geldende grens van het
vrij te laten vermogen (vermogensgrens) van € 10.190,-, overschreed. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante over bankrekeningen bleek te beschikken met een positief saldo, waarover zij het college bij aanvang van de bijstand niet had geïnformeerd. Bij het besluit van 8 oktober 2015 heeft het college tevens de gemaakte kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 19 augustus 2010 tot en met 12 oktober 2011 van haar teruggevorderd. Het college heeft, na een tussenuitspraak van de rechtbank
van 22 april 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:2696), deze periode bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2016 beperkt tot de periode van 19 augustus 2010 tot en met 6 december 2010 en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 4.283,39 bruto. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 augustus 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:5391) het beroep van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraken heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft op 20 maart 2015 op een heronderzoeksformulier melding gemaakt van het bezit van contant geld tot een bedrag van in totaal € 6.025,- en een banksaldo van
€ 6.648,81 en dit schriftelijk toegelicht. Onder meer naar aanleiding daarvan hebben een toezichthouder en een casemanager van de gemeente Tilburg (rapporteurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante namens het college bij brief van 17 maart 2015 verzocht diverse gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de voorgaande drie maanden. Naar aanleiding van de door appellante verstrekte gegevens hebben de rapporteurs nader onderzoek verricht en is appellante namens het college bij brief van 5 juni 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 16 juni 2015 met de rapporteurs. Tijdens het gesprek heeft appellante een verklaring afgelegd over onder meer haar financiële situatie. Aansluitend aan het gesprek hebben de rapporteurs een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante. Tijdens het huisbezoek hebben de rapporteurs in de woning van appellante meerdere sommen contant geld aangetroffen, waaronder - voor zover thans nog van belang - een bedrag van € 6.000,- en een bedrag van
€ 3.400,-. Appellante heeft tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd over onder meer de herkomst van het in haar woning aangetroffen geld. Vervolgens is bij brief van 18 juni 2015 namens het college aan appellante verzocht nadere gegevens te verstrekken om onduidelijkheden op te helderen die waren ontstaan in het gesprek en tijdens het huisbezoek. Appellante heeft de nadere gegevens verstrekt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 31 juli 2015.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 16 juni 2015. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over vermogen in de vorm van banksaldi en contant geld. Het totale vermogen bedroeg op 16 juni 2015 volgens het college € 27.791,48 en overschreed daarmee de voor appellante geldende vermogensgrens, die op dat moment € 11.790,- bedroeg. Daarom had zij met ingang van die datum geen recht op bijstand meer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De omvang van haar vermogen rechtvaardigt de intrekking van de bijstand met ingang van 16 juni 2015 niet. Drie afzonderlijke bedragen zijn ten onrechte bij de besluitvorming betrokken. Een op haar bankrekening bijgeschreven bedrag van € 347,23, dat zij in september 2014 heeft ontvangen als afkoopsom van een pensioen van haar ex-partner bij Pensioenfonds Metaal en Techniek, is in omvang zo gering dat dit niet tot intrekking van de bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens moet leiden. Ook het bedrag van € 6.000,- dat contant bij het huisbezoek in haar woning is aangetroffen moet niet bij de berekening van haar vermogen worden betrokken. Het betreft geld dat zij heeft gespaard voor de studie van haar zoon [naam zoon] . Zij kon daarover niet beschikken om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Bovendien is dit bedrag, althans een deel
ervan, al betrokken bij de vaststelling van haar vermogen bij aanvang van de bijstand,
omdat dit geld destijds op de bankrekening van haar zoon [naam zoon] stond. Dit spaargeld heeft
zij op 25 oktober 2012, met rente, overgeboekt naar de bankrekening van haar moeder, [naam moeder] . Haar moeder heeft dit bedrag begin 2015 contant opgenomen en aan appellante teruggegeven. Door dit bedrag bij de vermogensvaststelling op 16 juni 2015 te betrekken wordt het ten onrechte dubbel meegeteld. Tot slot moet ook het bedrag van
€ 3.400,- dat contant in haar woning is aangetroffen niet bij de berekening van haar vermogen worden betrokken. Dit geld is van haar moeder, die het bij haar in bewaring heeft gegeven. Zij kan ook daarover niet beschikken om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 16 juni 2015, gebaseerd op de grond dat de omvang van het vermogen van appellante aan bijstand in de weg stond, in stand heeft gelaten. Nu het college de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode strekt de beoordeling zich uit tot de periode van 16 juni 2015 tot en met 19 augustus 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin slechts recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden (artikel 34, eerste lid, aanhef en ander a, van de PW).
4.2.2.
Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, zoals vermeld in het derde lid van artikel 34 van de PW. Dit volgt uit
artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. Deze bepalingen regelen het vrij te laten bescheiden vermogen (vrij te laten vermogen). Dit vermogen staat niet aan bijstandsverlening in de weg.
4.2.3.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen was op grond van artikel 34, derde lid,
aanhef en onder b, van de PW de voor appellante in 2015 geldende grens van het vrij te laten vermogen € 11.790,-.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BH0415) kan tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de in 4.2.2 bedoelde vermogensgrens worden vrijgelaten. Dit betekent dat bij tussentijdse toename van het vermogen, na een eerdere positieve vermogensvaststelling, slechts het verschil tussen het eerder vastgestelde vermogen en de in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrij gelaten. Dit is het restant vrij te laten vermogen. Worden tijdens de bijstandsverlening middelen ontvangen die de nog resterende ruimte voor vermogensaanwas te boven gaan, dan staat dat meerdere aan de verlening van bijstand in de weg.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792) brengt het bepaalde in artikel 45, derde lid, aanhef en onder a, van de PW, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de vergelijkbare bepalingen in aan de PW voorafgaande bijstandswetten, mee dat na een onderbreking van bijstandsverlening gedurende 30 dagen of meer, bijstand opnieuw moet worden verleend, waarbij het vermogen en het vrij te laten vermogen opnieuw moeten worden vastgesteld.
4.5.
Op grond van het verhandelde ter zitting staat vast dat de onder 1.2 vermelde besluitvorming in het licht van wat onder 4.2.1 tot en met 4.4 is overwogen als volgt moet worden begrepen. De bijstand van appellante is met ingang van 19 augustus 2010 ingetrokken op de grond dat haar vermogen de toen voor haar geldende vermogensgrens overschreed, zodat zij met ingang van die datum geen recht op bijstand meer had. Appellante werd geacht tot en met 6 december 2010 in haar levensonderhoud te hebben kunnen voorzien door aanwending van haar vermogen voor zover dat de vermogensgrens overschreed. Met ingang van 7 december 2010 overschreed het vermogen van appellante de vermogensgrens niet meer, zodat zij met ingang van die datum recht op bijstand had. Het college heeft aan appellante daarom met ingang van 7 december 2010 bijstand toegekend. Daarbij heeft het college de omvang van het vermogen van appellante vastgesteld op een bedrag gelijk aan de voor haar geldende vermogensgrens, te weten op € 11.790,-, omdat zij op het meerdere had ingeteerd.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat vaststaat dat het restant vrij te laten vermogen op
7 december 2010 nihil was. Dit betekent, gelet op 4.3, dat elke vermogensaanwas van appellante vanaf 7 december 2010 aan verdere bijstandverlening in weg stond.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante na 7 december 2010 de beschikking heeft gekregen en op 16 december 2015 de beschikking had over het onder 3 genoemde bedrag van € 347,23. De beroepsgrond dat dit bedrag wegens de geringe omvang ervan niet tot intrekking van de bijstand moest leiden, slaagt niet. De onder 4.2.1 tot en met 4.4 weergegeven bepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard en bieden, anders dan appellante meent, niet de ruimte om op grond van een belangenafweging te oordelen dat het bezit van een gering bedrag niet aan voortzetting van de bijstand in de weg staat. Het college heeft geen beleids- of beoordelingsvrijheid op dit punt.
4.8.
Voorts is niet in geschil dat appellante op 16 juni 2015 een bedrag van € 6.000,- contant in haar woning had en dat zij dit geldbedrag na 7 december 2010 van haar moeder had ontvangen. De beroepsgrond dat dit bedrag buiten de berekening van haar vermogen diende te blijven, slaagt niet. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij over dit bedrag niet vrijelijk kon beschikken om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Zij heeft haar stelling dat dit geld betrof dat zij voor de studie van haar zoon [naam zoon] had gespaard, vervolgens heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar moeder en daarna contant van haar moeder heeft terugontvangen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Anders dan appellante meent, vormt de schriftelijke, ongedateerde verklaring van haar moeder die zij in hoger beroep heeft overgelegd niet een afdoende onderbouwing van haar stellingen ter zake. Het feit dat zij gedurende de gehele procedure met betrekking tot dit bedrag gelijkluidende verklaringen heeft afgelegd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
Eveneens is niet in geschil dat appellante op 16 juni 2015 ook een bedrag van € 3.400,- contant in haar woning aanwezig had, dat zij eveneens na 7 december 2010 van haar moeder zou hebben ontvangen. De beroepsgrond dat dit bedrag buiten de berekening van haar vermogen diende te blijven, slaagt niet. Ook ten aanzien van dit geldbedrag geldt dat het feit dat dit in de woning van appellante aanwezig was het vermoeden rechtvaardigt dat het tot het vermogen van appellante behoorde. Appellante heeft ook ten aanzien van dit bedrag niet aannemelijk gemaakt dat zij er niet vrijelijk over kon beschikken om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft haar stelling dat dit geld betrof dat zij voor haar moeder in bewaring had genomen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Anders dan appellante meent, vormt de in 4.8 bedoelde schriftelijke verklaring van haar moeder niet een afdoende onderbouwing van haar stellingen ter zake. Die verklaring wordt niet afdoende ondersteund door het bewijs van overboeking op 25 oktober 2013 van een bedrag van € 6.000,- van de bankrekening van appellante naar de bankrekening van haar moeder en het bewijs van contante opname van die bankrekening op 1 juni 2015 van een bedrag van € 5.000,- door haar moeder. Uit geen enkel gegeven blijkt dat, zoals appellante en haar moeder stellen, het bij appellante aangetroffen bedrag van € 3.400,- het restant van die
€ 5.000,- is nadat haar moeder daarvan uitgaven had gedaan. Evenmin blijkt anderszins uit enig controleerbaar gegeven dat het bedrag van € 3.400,- aan de moeder van appellante toebehoorde.
4.10.
Niet meer in geschil is dat een bedrag van in totaal € 2.500,-, dat appellante in 2013 van haar moeder heeft ontvangen, en twee bedragen van € 900,- onderscheidenlijk € 97,-, die op 16 juni 2015 in de woning van appellante in contant geld zijn aangetroffen, anders dan uit het bestreden besluit volgt, buiten de vermogensvaststelling op 16 juni 2015 dienen te blijven.
Conclusie
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het college terecht de bedragen van € 347,23, € 6.000,- en € 3.400,- heeft betrokken bij de berekening van het vermogen van appellante op
16 juni 2015 en bij de vaststelling van het recht op bijstand vanaf die datum. De som van
deze bedragen is het bedrag waarmee het restant vrij te laten vermogen in ieder geval op
16 juni 2015 werd overschreden, zodat appellante vanaf die datum geen recht op bijstand
had. Het college heeft de bijstand derhalve terecht per die datum ingetrokken.
4.12.
Gelet op 4.11 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.H. Bel en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Dinleyici

LO