ECLI:NL:CRVB:2018:1658
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die in het verleden als secretaresse werkte, meldde zich ziek in 2013 en vroeg in 2014 een WIA-uitkering aan. Na een medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat zij geschikt was voor haar eigen werk en dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk. De stellingen van appellante over haar beperkingen werden niet onderbouwd met voldoende medische informatie. De Raad oordeelde dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was, waardoor de weigering van de WIA-uitkering terecht was.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigden. De uitspraak vond plaats op 6 juni 2018.