ECLI:NL:CRVB:2018:1658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/4149 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die in het verleden als secretaresse werkte, meldde zich ziek in 2013 en vroeg in 2014 een WIA-uitkering aan. Na een medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat zij geschikt was voor haar eigen werk en dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk. De stellingen van appellante over haar beperkingen werden niet onderbouwd met voldoende medische informatie. De Raad oordeelde dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was, waardoor de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigden. De uitspraak vond plaats op 6 juni 2018.

Uitspraak

16.4149 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 mei 2016, 15/8912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in de periode van 2 juni 2008 tot en met 31 december 2010 als secretaresse van een project werkzaam geweest via een uitzendbureau voor 23,58 uur per week.Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft appellante zich per 28 februari 2013 ziek gemeld met pijn in haar rechterheup en -bovenbeen. Zij is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 2 december 2014 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Zij is op 29 december 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 december 2014.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk. De arbeidsdeskundige heeft tevens, na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), een aantal functies geselecteerd die in overeenstemming zijn geacht met de beperkingen van appellante. Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 26 februari 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante geschikt was voor haar eigen werk.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2015 ongegrond verklaard onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 oktober 2015. Het bestreden besluit is gebaseerd op de aanname dat appellante geschikt was voor haar eigen werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat geen redenen zijn gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek door het Uwv onjuist of onzorgvuldig is verlopen en dat er geen redenen zijn voor twijfel aan de juistheid van de in de FML neergelegde belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is elke klacht van appellante in samenhang met de bijbehorende informatie van de orthopedisch chirurg meegewogen en vertaald naar de FML. Op basis van de FML moet appellante geschikt worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid. De stelling van appellante dat er onvoldoende onderzoek naar haar functie is gedaan heeft de rechtbank niet gevolgd. Aangezien appellante haar maatmaninkomen kan verdienen, is er geen verlies aan verdiencapaciteit, zodat een WIA-uitkering terecht is geweigerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen bij de
WIA-beoordeling heeft onderschat. Bij de beoordeling in het kader van een zogenoemde Eerstejaars ZW-beoordeling zijn meer beperkingen in een FML opgenomen. Appellante stelt dat zij door haar heupklachten niet in staat is om te lopen en dat zij evenmin in staat is om zich voort te bewegen in een rolstoel als gevolg van beperkingen aan de linker schouder. Appellante heeft ter onderbouwing van deze stellingen gewezen op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie van de orthopedisch chirurg
dr. C.P.J. Visser van 12 oktober 2015. Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval weinig waarde aan de uitkomsten van een MRI van 16 maart 2015 moet worden gehecht. Volgens appellante blijkt uit informatie van orthopedisch chirurg drs. S.P.L. Jansen van 27 juli 2015 en de brief van radioloog dr. S.R. Thoma van 14 februari 2017 dat niet alle afwijkingen in het heupgewricht die kunnen leiden tot klachten, ook op een MRI zichtbaar zijn. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk, omdat zij niet langdurig kan lopen, niet kan traplopen, de afstand tussen de verschillende werkplekken niet per rolstoel of lopend kan overbruggen, geen koffie en thee kan serveren en geen bureauwerk kan verrichten omdat zij slechts op een bil kan zitten, onderuit gezakt. Appellante heeft verder medische en arbeidskundige gronden ingediend, gericht tegen de bij de theoretische schatting voorgehouden functies.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar reacties van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 26 juli 2016 en 26 januari 2018 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 maart 2017, 19 oktober 2017 en 2 januari 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen redenen zijn om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op onzorgvuldige of onjuiste wijze heeft plaatsgevonden of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld in de FML van 29 december 2014. De aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar de door haar ingezonden medische informatie, heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Voor haar standpunt dat zij op 26 februari 2015 meer beperkingen had dan in de FML van 29 december 2014 zijn opgenomen, ontbreekt ook in wat in hoger beroep is aangevoerd een medische onderbouwing. In het bijzonder is in de medische stukken geen steun te vinden voor de stelling van appellante dat zij op de datum in geding in het geheel niet kon lopen en zich ook per rolstoel niet kon voortbewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat met de heupklachten van appellante voldoende rekening is gehouden en dat uit de informatie van radioloog dr. S.R. Thoma en revalidatiearts M.S. van Lis niet is af te leiden dat bewegen, gedoseerd en beperkt belasten, zoals opgenomen in de FML op 26 februari 2015 niet mogelijk was. Omdat appellante op 23 april 2014 een heupoperatie heeft ondergaan kan de stelling van appellante, dat op de datum in geding sprake was van een zelfde medische situatie als tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling op 7 januari 2014, ook niet slagen. Dat het Uwv appellante met ingang van 7 juni 2016 in aanmerking heeft gebracht voor een
WIA-uitkering doet aan het voorgaande niet af, omdat appellante deze uitkering ontvangt naar aanleiding van een schouderoperatie die appellante na de datum in geding heeft ondergaan.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat appellante op de datum in geding terecht geschikt is geacht voor haar eigen arbeid van secretaresse via een uitzendbureau, zoals is omschreven in de door het Uwv overgelegde stukken. Daarbij heeft het Uwv terecht als uitgangspunt genomen of appellante in staat is om soortgelijke werkzaamheden te verrichten, zoals die elders beschikbaar zijn, nu haar eigen werk niet meer voorhanden was. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van
29 december 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 26 oktober 2015 inzichtelijk uiteengezet dat appellante op de datum in geding de aan de maatgevende arbeid verbonden werkzaamheden zou kunnen verrichten, en dat dit werk bij soortgelijke werkgevers voorkomt. Daarbij is terecht buiten beschouwing gelaten dat de laatste werkplek van appellante tijdelijk was gesitueerd in portcabins in de duinen.
4.4.
Omdat appellante geschikt is te achten voor haar eigen werk, en zij dus geen verlies aan verdiencapaciteit heeft, heeft het Uwv appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering per 26 februari 2015. Het subsidiair door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante geschikt is voor de op basis van het CBBS geselecteerde functies behoeft daarom geen bespreking.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) Y. Azirar
sg