ECLI:NL:CRVB:2018:1797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
18-2063 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening en beoordeling bodemzaak inzake bijstandsaanvraag onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Verzoeker had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze was afgewezen door het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker bankafschriften had overgelegd waaruit bleek dat hij bijschrijvingen ontving van familieleden en vrienden, die het bedrag van de bijstandsnorm overschreden. Verzoeker stelde dat deze bijschrijvingen leningen waren, maar het dagelijks bestuur oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het om leningen ging.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van verzoeker tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag gegrond verklaard, maar het dagelijks bestuur ging in hoger beroep. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank niet bevoegd was om het beroep tegen een nieuw besluit van het dagelijks bestuur in behandeling te nemen. De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak II vernietigd en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2017 ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoeker om aan te tonen dat de bijschrijvingen op zijn bankrekening daadwerkelijk leningen waren en dat hij deze had ontvangen voor levensonderhoud. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker hierin niet was geslaagd, waardoor de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

Uitspraak

18/2063 PW-VV, 18/2229 PW-VV, 17/5682 PW, 17/6204 PW, 18/1929 PW
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juli 2017, 17/809 (aangevallen uitspraak I) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 16 april 2018
en
uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Awb op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2018, 17/3244 en 18/474 (aangevallen uitspraak II) en op het verzoek als bedoeld in artikel 8:87, tweede lid, van de Awb van 17 april 2018
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak II en tevens verzocht de bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2018. Namens verzoeker is
mr. Meis verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.W. Heidergott en drs. A.G. Elzinga.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft zich op 10 augustus 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Verzoeker was op dat moment inwonend bij zijn ouders.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft verzoeker bankafschriften overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt dat verzoeker op zijn bankrekening bijschrijvingen ontvangt van familieleden en vrienden en dat het totaalbedrag daarvan per maand hoger is dan de voor verzoeker geldende bijstandsnorm.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
21 februari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van verzoeker afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoeker in de maanden juni, juli en augustus 2016, zonder nadere omschrijving, bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening ontving, waarover hij vrijelijk kon beschikken en waarmee hij in de kosten van levensonderhoud kon voorzien. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen als leningen moeten worden aangemerkt.
2. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bijschrijvingen van derden, waaronder familieleden of kennissen, op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat bestreden besluit 1 geen informatie bevat over de maanden september 2016 tot en met november 2016, terwijl de te beoordelen periode zich uitstrekt tot en met
24 november 2016. Omdat informatie over de maanden september 2016 tot en met
november 2016 ontbreekt, kan niet worden beoordeeld of in deze maanden recht op bijstand bestaat.
3. Verzoeker heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak I gekeerd, voor zover de rechtbank de bijschrijvingen in de te beoordelen periode als middelen in aanmerking heeft genomen.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op
28 augustus 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarbij heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van verzoeker om bijstand wederom afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat ook in de periode van
1 september 2016 tot en met 24 november 2016 sprake was van bijschrijvingen op de bankrekening van verzoeker die samen meer bedroegen dat de voor hem geldende bijstandsnorm.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Dat is gelet op het artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:87, tweede lid, van de Awb ook het geval in de hoofdzaak waaraan het verzoek van het dagelijks bestuur is gekoppeld.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld
onder 5.1, dat tevens in dit geval de onder 5.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
Aangevallen uitspraak II
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst ambtshalve dat in een situatie als de onderhavige, waarin het dagelijks bestuur ter uitvoering van aangevallen uitspraak I een nieuw besluit neemt, waarbij niet (geheel) aan de bezwaren van de betrokkene is tegemoetgekomen, het hoger beroep tegen bestreden besluit 1 gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, van de Awb mede gericht is tegen bestreden besluit 2. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd was om het beroep tegen bestreden besluit 2 in behandeling te nemen. Zij had het beroep tegen bestreden besluit 2 moeten doorsturen aan de Raad. Om die reden dient aangevallen uitspraak II te worden vernietigd. Hiermee komt tevens de bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening te vervallen. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening zal om die reden worden afgewezen. Met toepassing van de
artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, van de Awb zal de voorzieningenrechter bestreden besluit 2 in zijn oordeel betrekken.
Aangevallen uitspraak I
5.5.
In geval van een afwijzing van een aanvraag om periodieke bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 10 augustus 2016 tot en met 24 november 2016.
5.6.
Niet in geschil is dat verzoeker in de te beoordelen periode maandelijkse bijschrijvingen op zijn bankrekening ontving en dat het totaalbedrag daarvan per maand de voor hem geldende bijstandsnorm te boven ging. Verzoeker heeft zich in hoger beroep, zoals ter zitting nader toegelicht, op het standpunt gesteld dat de bijschrijvingen op zijn rekening leningen betreffen die zijn aangegaan in de periode waarin hij geen inkomen ontving om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
5.7.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
5.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt en ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en ook dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Met betrekking tot de leningen is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de middelen heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
5.9.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van leningen
drie - identieke - verklaringen overgelegd, één van 12 januari 2017 en twee van
13 januari 2017, inhoudende dat de in deze verklaringen genoemde personen in de periode van 1 juni 2016 tot 1 september 2016 aan verzoeker geld hebben geleend omdat hij niet over inkomen beschikte, dat zij hierover niet direct iets op papier hebben gezet en dat het altijd de bedoeling is geweest dat verzoeker het bedrag zou terugbetalen als hij weer inkomen zou hebben. Met deze verklaringen heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat bij het aangaan van de gestelde leningen, en niet later, de afspraak is gemaakt dat de leningen bedoeld zijn voor levensonderhoud en dat die terugbetaald moeten worden. Evenmin blijkt hoe de in
deze verklaringen genoemde totaalbedragen zich verhouden tot de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant. Alleen al gelet op deze feiten en omstandigheden is niet voldaan aan de in 5.8 bedoelde vereisten en heeft het dagelijks bestuur de gestelde leningen terecht als inkomen in aanmerking genomen.
5.10.
Uit 5.5 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen
uitspraak I, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt, op grond van wat in 5.5 tot en met 5.9 is overwogen, evenmin, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak II;
- wijst het verzoek van het dagelijks bestuur om toepassing te geven aan artikel 8:87
van de Awb af;
- bevestigt aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2017 ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Smolders

LO