ECLI:NL:CRVB:2018:1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
16/5176 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 18 september 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn woon- en verblijfsadres niet correct doorgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Het college had een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van de appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Dit werd onderbouwd door verklaringen van de eigenaar van de woning en zijn partner, alsook door bevindingen van huisbezoeken. Het college besloot daarop de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 17.413,24.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de onderzoeksresultaten voldoende basis boden voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad concludeerde dat de feitelijke situatie leidend is en dat de appellant niet de intentie had om op het uitkeringsadres te verblijven, wat niet afdoet aan de schending van de inlichtingenverplichting. De beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen werd derhalve bevestigd.

Uitspraak

16.5176 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juni 2016, 16/353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Brands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brands. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.M.P. de Wit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 18 april 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant ontving sinds
18 september 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar
de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft in het kader van nieuwe wetgeving over de kostendelersnorm een onderzoek doen instellen naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben twee medewerkers van de gemeente Gouda op 16 april 2015 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Nadat een van hen de reden van hun komst had uitgelegd, heeft de eigenaar van de woning, [naam 1] (C), een verklaring over de woonsituatie van appellant afgelegd. Op 17 april 2015 heeft [naam 2] (K), partner van C, telefonisch aan een van de medewerkers doorgegeven dat appellant bij haar en C inwoont maar sinds twee à drie maanden elders verblijft. Op 30 april 2015 hebben twee preventiemedewerkers een gesprek gevoerd met appellant. Aansluitend aan dat gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Bij brief van 2 mei 2015 hebben C en K verklaard dat appellant sinds twee jaar bij hen op de zolderkamer inwoont. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van 27 mei 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 18 september 2013 in te trekken. Voorts heeft het college de over de periode van 18 september 2013 tot en met 31 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 17.413,24. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Als gevolg daarvan kan zijn recht op bijstand vanaf 18 september 2013 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 18 september 2013 (ingangsdatum van de intrekking) tot en met 3 juni 2015 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant sinds 18 september 2013 niet op het door hem opgegeven uitkeringsadres woont met name gebaseerd op de verklaring van C van
16 april 2015, het gesprek met appellant op 30 april 2015 en de bevindingen van het huisbezoek van 30 april 2015.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet daadwerkelijk zijn feitelijke woon- en verblijfplaats heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.6.
Uit de verklaring die C op 16 april 2015 heeft afgelegd komt naar voren dat appellant niet woonachtig is op het uitkeringsadres en daar ook nooit woonachtig is geweest. C heeft voorts verklaard dat appellant het uitkeringsadres als postadres gebruikt en de post op afspraak
één- of tweemaal per week komt ophalen. Volgens C verblijft appellant bij zijn ouders aan het [adres 2] . De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen reden bestaat om aan te nemen dat C niet naar waarheid heeft verklaard. C heeft in eerste instantie een duidelijke en gedetailleerde verklaring afgelegd, nadat hem de reden van het huisbezoek was uitgelegd. C heeft zijn verklaring zonder voorbehoud ondertekend. Het standpunt van appellant dat C zijn aanvankelijke verklaring volgens afspraak met appellant in strijd met de waarheid is afgelegd, is onvoldoende onderbouwd. Wat C en K later bij brief van 2 mei 2015 ter ontkrachting van de verklaring van C naar voren hebben gebracht is onvoldoende om aan de juistheid van de eerdere verklaring te twijfelen. In die brief heeft C ook niet verklaard dat hij conform afspraak met appellant zijn eerdere verklaring heeft afgelegd.
4.7.
De verklaring van C staat bovendien niet op zichzelf, maar past in de overige onderzoeksbevindingen. Uit de rapportage van 27 mei 2015 blijkt dat tijdens het gesprek
met appellant en het hierop aansluitende huisbezoek een aantal verschillen tussen de opgegeven en de feitelijke situatie zijn geconstateerd. Voorafgaand aan het huisbezoek heeft appellant verklaard dat er jassen van hem op het uitkeringsadres lagen, maar die zijn niet aangetroffen. De door appellant gegeven omschrijving van zijn beddengoed kwam niet overeen met het beddengoed zoals aangetroffen tijdens het huisbezoek. Voorts kon appellant tijdens het huisbezoek niet gelijk benoemen waar de wasmachine en de droger zich in de woning bevonden en kon hij niet exact de werking van de wasmachine vertellen. Appellant had echter vooraf verklaard dat hij zelf zijn was doet en soms K. Over de droger heeft appellant tijdens het huisbezoek verklaard dat hij zijn was niet in de droger droogt maar ophangt. Daar komt nog bij dat appellant tijdens het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek niet het huisnummer van het uitkeringsadres kon vertellen en geen huissleutel bij zich had.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant in de te beoordelen periode zijn woon- en verblijfplaats niet op het uitkeringsadres had. Dat appellant niet de intentie heeft gehad in de te beoordelen periode geen woon- en verblijfplaats op het uitkeringsadres te hebben, leidt niet tot een ander oordeel omdat niet de bedoeling maar de feitelijke situatie van belang is. De beroepsgrond van appellant dat het college nader onderzoek had moeten verrichten naar zijn woon- en verblijfplaats, bijvoorbeeld door het verrichten van een buurtonderzoek, slaagt dan ook niet.
4.9.
Door bij het college niet te melden dat hij niet zijn woon- en verblijfplaats had op het uitkeringsadres, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van appellant vanaf
18 september 2013 niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was
de bijstand met ingang van die datum in te trekken.
4.10.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk

LO