ECLI:NL:CRVB:2018:1868
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsverlening na opschorting wegens niet overgelegde bankgegevens en de gevolgen van dwaling voor bijstandsrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 1 juni 1996 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal van de Financial Intelligence Unit over een bankrekening op naam van appellante met een saldo van meer dan € 600.000, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellante stelde dat het geld op de rekening niet van haar was, maar toebehoorde aan haar ex-echtgenoot, die het had bestemd voor hun dochter. De gemeente vroeg appellante om bewijsstukken, maar zij kon deze niet overleggen, omdat de gegevens niet van haar waren. Hierdoor werd haar bijstandsrecht opgeschort en later ingetrokken.
De Raad oordeelde dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan door de bankrekening niet te melden. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante niet kon aantonen dat zij niet over het vermogen beschikte. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag bevestigd, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad oordeelde dat de belastingdienst's erkenning van dwaling niet automatisch van toepassing was op de bijstandsverlening. De Raad wees ook op de verantwoordelijkheid van appellante om relevante informatie te verstrekken, en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidde tot de intrekking van de bijstand.