ECLI:NL:CRVB:2018:1904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
16/7739 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending van de inlichtingenverplichting onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, waarbij een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting onder de Participatiewet (PW). Appellante ontving sinds 3 januari 2011 bijstand als alleenstaande ouder. Het college heeft haar op 15 november 2014 aangemeld voor een traject en haar bijstand ongewijzigd voortgezet. Echter, na een signaal van het Inlichtingenbureau over mogelijke inkomsten van appellante, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de herziening van de bijstand en de oplegging van een boete van € 970,- wegens het niet melden van inkomsten.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college op de hoogte was van haar werkzaamheden en dat zij geen mogelijkheid had om haar inkomsten door te geven. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, ongeacht de omstandigheden die zij aanvoert. De Raad heeft vastgesteld dat de boete van € 970,- niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving, die sinds 1 januari 2017 is gewijzigd. De Raad heeft de boete herzien naar € 968,87, en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.031,90. De uitspraak is openbaar gedaan op 19 juni 2018.

Uitspraak

16.7739 PW

Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2016, 16/2369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 november 2017 heeft mr. N. Abalhaj, kantoorgenoot van mr. Breevoort, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Abalhaj. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Berger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft appellante op
15 november 2014 aangemeld bij [naam B.V.] BV ([naam B.V.]) voor een traject. Met ingang van 29 december 2014 is zij parttime werkzaam bij [naam B.V.]. Het college heeft appellante op
22 januari 2015 bericht dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet. Daarbij heeft het college appellante erop gewezen dat inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht op de bijstand, dat dit te zien is op de uitkeringsspecificatie en dat appellante alle inkomsten die zij ontvangt moet melden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellante mogelijk inkomsten heeft ontvangen van werkgever [naam B.V.], heeft het college een onderzoek gestart naar de inkomsten van appellante over de periode van 29 december 2014 tot en met 31 mei 2015. Bij besluit van 27 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 herzien en meegedeeld dat de over die periode teveel betaalde bijstand van € 2.099,20 zal worden verrekend met de lopende uitkering. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar inkomsten uit arbeid niet op te geven. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 1 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 970,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 50% van € 1.937,75, zijnde het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015, en afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het college wist dat zij werkzaamheden bij [naam B.V.] zou verrichten en loon zou gaan genieten. Aan haar is geen mogelijkheid gegeven om de inkomsten door te geven omdat haar geen inkomstenformulieren zijn toegestuurd. Andere manieren om gegevens aan te leveren zijn haar niet bekend en ook niet kenbaar gemaakt door het college. Het college heeft de loongegevens ook zelf vast kunnen stellen door inzage in Suwinet. Mede omdat appellante er alles aan doet om niet financieel afhankelijk te zijn van het college en continu actief op zoek gaat naar werkzaamheden, dient de boete gematigd te worden naar 25% van het benadelingsbedrag, omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellante heeft, tot slot, aangevoerd dat de opgelegde boete ten onrechte naar boven is afgerond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante haar inkomstengegevens niet heeft ingeleverd. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling dat het college, gelet op het traject van appellante, op de hoogte was van haar werk bij [naam B.V.] en aan appellante geen inkomstenformulieren heeft verstuurd, laat onverlet dat appellante haar inkomsten zelf diende op te geven. Voor de wijze waarop zij haar inkomsten had kunnen doorgeven, had appellante bovendien contact kunnen opnemen met haar klantmanager. Het betoog dat het college via (of door middel van) Suwinet de inkomsten heeft kunnen vaststellen, slaagt reeds op grond van het volgende niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2336), is weliswaar de ministeriële regeling, genoemd in de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de PW, inmiddels per 1 juni 2017 vastgesteld, maar deze bepaalt slechts dat de inlichtingenverplichting niet geldt ten aanzien van gegevens in de basisregistratie personen met betrekking tot adreswijzigingen en het sluiten of eindigen van huwelijk/geregistreerd partnerschap. Dit betekent dat de op appellante rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van andere zaken, zoals bijvoorbeeld ook kenbaar uit Suwinet, voor de toepassing van de PW onverkort van toepassing blijft. Appellante valt van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt te maken. Dit betekent dat het college in beginsel gehouden was met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.3.
Appellante heeft met de door haar genoemde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.4.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante normaal te verwijten is. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Niet in geschil is dat in dit geval het benadelingsbedrag € 1.937,75 bedraagt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden appellante een boete van € 968,87 op te leggen.
4.5.
Het college heeft het bedrag van de vastgestelde boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op
€ 970,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellante een boete van € 968,87 passend en geboden is.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep deels slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 1 december 2015 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 968,87.
5.1
Gelet op 4.6 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand en op € 27,90 in hoger beroep voor reiskosten, in totaal € 2.031,90.
5.2.
Anders dan volgt uit eerdere rechtspraak (zoals bijvoorbeeld de uitspraak van
23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:296), is de Raad thans van oordeel dat in het kader van een verzoek tot veroordeling in de kosten van bezwaar bij de herroeping van een boetebesluit uitsluitend in verband met de per 1 januari 2017 vervallen mogelijkheid tot afronding van een boete, de kosten van bezwaar niet voor rekening van het bestuursorgaan behoren te komen. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het besluit van 1 december 2015 wordt herroepen in verband met een wijziging van de toepasselijke regelgeving. Omdat een herroeping op die grond niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat dan ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2016 gegrond en vernietigt dat besluit,
voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 1 december 2015 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 968,87 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 maart 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.031,90;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
ew