ECLI:NL:CRVB:2018:2022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/4315 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerdere afwijzing van haar Wajong-uitkering, die was afgewezen op basis van het feit dat zij niet voldeed aan de vereisten. Het Uwv had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de aanvraag van appellante uitsluitend gericht was op het terugkomen van het besluit van 25 mei 2011. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De medische rapporten die bij de beoordeling in 2011 waren betrokken, waren ook van toepassing op de herhaalde aanvraag van appellante in 2015. De Raad concludeerde dat de eerdere beoordeling van appellante's arbeidsmogelijkheden correct was en dat er geen reden was om deze te herzien.

De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

16.4315 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 juni 2016, 15/4673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1980, heeft op 23 februari 2011 voor het eerst een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 25 mei 2011 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellante tussen haar zeventiende en achttiende verjaardag niet buiten staat is geweest ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 7 juli 2015 heeft het Uwv een nieuwe Wajong-aanvraag van appellante ontvangen, met een brief van Pro Persona van 7 september 2011 en een brief van een SPV/verpleegkundig specialist i.o. van PsyQ van 24 juni 2015. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 25 mei 2011. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft geconcludeerd dat uit de overgelegde gegevens niet blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden van de Wajong-beoordeling uit 2011. Het Uwv heeft de Wajong-aanvraag bij besluit van
17 juli 2015 afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze (onder meer) heeft onderschreven dat door appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen die aanleiding geven de juistheid van het besluit van 25 mei 2011 in twijfel te trekken. Er is daarom geen aanleiding gezien om voor het verleden van dat besluit terug te komen. Het besluit van 25 mei 2011 heeft het Uwv niet onjuist geacht, zodat er evenmin reden is gezien om voor de toekomst van dat besluit terug te komen. Ten slotte heeft het Uwv overwogen dat appellante geen rechten kan ontlenen aan artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat de aanvraag van appellante, gelet op haar verklaring ter zitting, er uitsluitend op gericht is dat het Uwv voor het verleden terugkomt van het besluit van 25 mei 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan teruggekomen moet worden van het eerdere afwijzende besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat bij de beoordeling van haar eerste Wajong-aanvraag in 2011, maar – naar de Raad begrijpt – ook bij eerdere beoordelingen in het kader van de Ziektewet (ZW) per 16 december 1997 en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 5 april 1999, onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen zoals die voortvloeien uit de al op zeventien- en achttienjarige leeftijd bij appellante aanwezige – maar pas in 2008 vastgestelde – diagnoses borderline persoonlijkheidsstoornis en persoonlijkheidsstoornis NAO, type depressief.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ter zitting heeft appellante bevestigd dat met de aanvraag van 7 juli 2015 uitsluitend is beoogd een verzoek te doen om voor het verleden terug te komen van het besluit van
25 mei 2011. Zoals de Raad onder meer in de uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft overwogen toetst de bestuursrechter in een geval als het voorliggende aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004 ECLI:NL:CRVB: 2004:AO8674) kunnen daarbij slechts die stukken worden betrokken die het bestuursorgaan voorafgaand aan de beslissing op bezwaar ter beschikking stonden.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 14 juli 2015 en 25 september 2015 overtuigend gemotiveerd dat de aard en ernst van de aandoening van appellante, alsook de daaruit voortvloeiende beperkingen, bij de eerste Wajong-beoordeling in 2011 reeds bekend waren en zijn meegewogen. De door appellante bij haar aanvraag van 7 juli 2015 gevoegde brief van Pro Persona van 7 september 2011, waaruit blijkt van de bij appellante bestaande psychiatrische problematiek en de in dit verband gestelde diagnose, was reeds bekend bij de Wajong-beoordeling in 2011. Uit de brief van PsyQ van 24 juni 2015, waarin de bij appellante gestelde diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis staat vermeld en verslag wordt gedaan van de behandeling sinds november 2012, blijkt evenmin van feiten die bij de beoordeling in 2011 bij de verzekeringsartsen van het Uwv niet bekend waren. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de Wajong-beoordeling in 2011 te kennen gegeven dat uit de medische beoordelingen die destijds in 1997 en 1998 in het kader van de ZW en WAO bij appellante hebben plaatsgevonden, geen beeld naar voren is gekomen dat wijst op ernstige problematiek en daaraan gerelateerde beperkingen ten gevolge van de borderline persoonlijkheidsstoornis. Hij heeft in deze inmiddels bij appellante gestelde diagnose geen medische reden gezien om de conclusie van destijds, dat appellante aangewezen was op gestructureerd werk met afgebakende taken, zonder hoge werkdruk en niet te hoge verantwoordelijkheid, te wijzigen. Appellante heeft bij haar herhaalde aanvraag van 15 juli 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden ingebracht die aanknopingspunten bieden om deze inschatting van haar arbeidsmogelijkheden onjuist te achten.
4.4.
Uit de onder 4.2 genoemde uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellante in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5. Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Dogan

RB