ECLI:NL:CRVB:2018:2026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/4597 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de weigering van een IVA-uitkering op basis van langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 4 maart 2011 met spanningsklachten ziek was. De werkneemster, die als schoonmaakster werkte, had in het verleden al meerdere keren een loongerelateerde uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt was, maar had haar op 20 maart 2015 geen recht op een IVA-uitkering verleend, omdat de verzekeringsarts van het Uwv meende dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van de werkneemster tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de medische informatie en rapporten van de behandelend artsen en psychiater beoordeeld. De Raad concludeerde dat er al jaren sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en dat er geen verbetering van de psychische klachten te verwachten viel. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geoordeeld dat de werkneemster niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, omdat het herstelgedrag van de werkneemster niet verwijtbaar was. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en herstelde het recht op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 20 juni 2015. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand.

Uitspraak

16/4597 WIA
Datum uitspraak: 4 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 mei 2016, 15/2829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. Y. Schippers, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Namens appellante is
drs. O.E.H. Sartorius verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is werkzaam geweest als schoonmaakster. Zij heeft zich met ingang van
4 maart 2011 met spanningsklachten ziek gemeld. Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 20 maart 2013 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit berust op een rapport van 6 februari 2013 van een verzekeringsarts van het Uwv, die heeft geconcludeerd dat werkneemster als gevolg van ziekte en/of gebrek geen benutbare mogelijkheden had. Het door appellante en werkneemster tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2013 ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv naar aanleiding van een herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van werkneemster met ingang van 20 juni 2015 eindigt en dat zij met ingang van deze datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt van appellante dat werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn beoordeling mede gebaseerd op een rapport van psychiater dr. O. de Klerk van
2 maart 2015 dat eerder, in het kader van een professionele herbeoordeling van de belastbaarheid van werkneemster, op verzoek van het Uwv was opgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit geen zorgvuldigheids- of motiveringsgebreken vertoont. De expertise van psychiater De Klerk biedt voldoende steun voor de conclusie dat de prognose van de belastbaarheid van werkneemster onzeker is en dat er om die reden nog niet uitgegaan kan worden van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werkneemster. Onduidelijk is waarom werkneemster behandeling vermijdt en of dit haar is aan te rekenen. Het moet ervoor worden gehouden dat een verbetering van de belastbaarheid van werkneemster niet valt uit te sluiten. De stelling van appellante dat werkneemster een steeds intensievere behandeling heeft gehad laat volgens de rechtbank onverlet dat op grond van de psychiatrische expertise onduidelijk is waarom het herstel van werkneemster is gestagneerd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat werkneemster niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de zich in het dossier bevindende medische stukken en de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, herhaald dat de voor werkneemster op de datum in geding vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt en werkneemster om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:BH1896, en sindsdien herhaaldelijk heeft overwogen, gaat het bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat van die behandeling voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar is de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
4.2.
In het naar aanleiding van de WIA-aanvraag van werkneemster opgemaakte rapport van
6 februari 2013 heeft de verzekeringsarts van het Uwv het volgende overwogen, waarbij werkneemster is aangeduid als betrokkene:
“Het betreft een 49-jarige schoonmaakster van Turkse afkomst, die vanwege een volledig uit de hand gelopen arbeidsconflict, waarbij ondanks diverse pogingen van de werkgever en bedrijfsarts geen contact meer mogelijk was, psychisch ernstig decompenseerde. Ze werd in crisistoestand opgenomen in het UMCG en later in deeltijdbehandeling bij Lentis. Haar klachten bestonden uit sterke gevoelens van angst, boosheid, onmacht, angst, nachtmerrie, herbelevingen, sociale fobie, geduid als PTSS en lichamelijke klachten in de vorm van krabben en jeuk bij ervaren van stress of praten over het gebeurde,, geduid als somatoforme klachten. De behandeling verliep zeer moeizaam en klinisch opname werd geadviseerd, maar bleek vooralsnog niet haalbaar vanwege het zeer hoge spanningsniveau bij cliënte. Ze werd overgedragen aan PSyQ om haar te stabiliseren. Ondanks intensieve behandeling o.a. PMT, CGT, gesprekken met psychiater, pscyhofarmaca en vanaf morgen EMDR is er nog geen begin van verbetering te constateren. Betrokkene maakt een zeer ontredderde, angstige en depressieve indruk, blijkens het ontbreken van enige mimiek, sloffen over de gang, motorische onrust in de vorm van krabben en nauwelijks in staat tot het adequaat voeren van een gesprek. Uit het dagverhaal blijkt een zeer beperkt niveau van persoonlijk en sociaal functioneren. Omdat ze sociaal zeer angstig en achterdochtig is, gaat ze alleen onder begeleiding naar buiten. Haar buurman heeft zich over haar ontfermt en haar dochter en/of schoonzoon komen elke dag langs, brengen en halen haar van Lentis, doen het huishouden, handelen de post en financiën af etc. Betrokken heeft vrijwel elke nacht nachtmerries, slaapt alleen wat met slaapmedicatie en is overdag zeer moe en uitgeput na elke lichamelijke activiteit. Ze durft niet te slapen met het licht uit en vertouwt vrijwel niemand, m.n artsen en specifiek har bedrijfsarts en behandelend psychiater. Ze ziet het nut van PMT (tekenen) niet in. Het ligt nog steeds in de bedoeling te omen tot een klinische opname zodra het spanningsniveau enigszins gedaald is. Betrokkene geeft blijkt van een forse lijdensdruk en wil om te herstellen, maar onvermogen tot autonoom herstel. Betrokkene functioneert op alle niveaus zeer slecht en is daarmee m.i. i.c.m een ernstige psychiatrische aandoening en verwachte klinische opname op medisch gronden volledig arbeidsongeschikt”.
4.3.
In het kader van een professionele herbeoordeling van de belastbaarheid van werkneemster heeft de verzekeringsarts op 16 oktober 2013 geconcludeerd dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en dat er sprake is van een voorgeschiedenis van langdurig (gedurende een reeks van jaren) slecht functioneren dan wel over een reeks van jaren herhaald slecht functioneren met relatief korte periodes van goed functioneren. Voorts is opgemerkt dat werkneemster in het verleden uitgebreide en adequate behandeling(en) heeft ondergaan zonder dat verbetering of herstel is ingetreden.
4.4.
In het kader van de in 1.2 vermelde herbeoordeling heeft een arts van het Uwv, met inachtneming van de expertise van psychiater De Klerk, op 28 mei 2015 gerapporteerd dat kan worden gesteld dat er bij werkneemster “sprake is van geen benutbare mogelijkheden op grond van psychisch dysfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau. Het verhaal is consistent, maar niet geheel plausibel. Cliënte heeft psychiatrische behandeling aangeboden gekregen doch dit is niet goed tot stand gekomen en niet geheel benut, dit is haar niet aan te rekenen. Het herstelgedrag is niet optimaal”.
4.5.
Aan het bij het nu in geding zijnde bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 20 maart 2015 ligt geen specifiek op dit besluit betrekking hebbend verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag. In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 4 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van de in 4.2 tot en met 4.4 vermelde medische informatie, waaronder in het bijzonder het rapport van psychiater De Klerk van
2 maart 2015, vooropgesteld dat bij de beoordeling van de duurzaamheid adequaat herstelgedrag het uitgangspunt is. Blijkt het herstelgedrag niet adequaat, dan kan niet geconcludeerd worden dat de arbeidsbeperkingen duurzaam zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in een eerder stadium door de behandelend psychiater te kennen gegeven dat verbetering verwacht wordt. De behandeling is echter gestagneerd door vermijdingsgedrag van werkneemster. Uit de psychiatrische expertise blijkt dat werkneemster zich in een geïsoleerde positie bevindt en behandeling vermijdt. Ook blijft er veel onduidelijkheid bestaan over de diagnose en de ernst van de stoornis. Bij zoveel onduidelijkheid is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogelijk om te komen tot de conclusie dat sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen. De beperkingen zijn niet duurzaam, omdat behandelmogelijkheden onbenut zijn gebleven.
4.6.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt er in essentie op neer dat aan de hand van de in 4.1 vermelde toetsingsmaatstaf niet kan worden beoordeeld of werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering, omdat haar herstelgedrag niet adequaat is en zij behandeling vermijdt. Deze conclusie is echter als zodanig niet uit het rapport van psychiater De Klerk af te leiden. In het rapport is beschreven dat het onderzoek wegens heftige emotionele uitingen heeft beëindigd en dat hij er door deze tegenwerking onvoldoende in is geslaagd om op een betrouwbare en volledige wijze de benodigde informatie te verkrijgen. Dat werkneemster zich in algemene zin verwijtbaar aan medische behandeling zou onttrekken is niet uit het rapport van psychiater De Klerk af te leiden. Voor het aannemen van een dergelijke verwijtbaarheid biedt ook de overige in 4.2 en 4.3 vermelde medische informatie geen aanleiding. Veeleer is tot en met de in 4.3 vermelde verzekeringsgeneeskundige beoordeling van 16 oktober 2013 melding gemaakt van langdurig, over een reeks van jaren, slecht functioneren, ondanks het ondergaan van adequate behandeling. Zelfs in het na de expertise van psychiater De Klerk opgemaakte verzekeringsgeneeskundige rapport van het Uwv van 28 mei 2015 is nog vermeld dat werkneemster psychiatrische behandeling is aangeboden en dat het feit dat werkneemster deze niet geheel heeft benut haar niet kan worden aangerekend. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat werkneemster verwijtbaar inadequaat herstelgedrag heeft vertoond en behandeling heeft vermeden wordt dan ook niet gevolgd.
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen leidt in samenhang met de in 4.2 en 4.3 vermelde medische informatie tot de conclusie dat op de datum in geding al sprake was van een reeks van jaren van volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster, terwijl van behandeling van haar psychische klachten ook op langere termijn geen verbetering kon worden verwacht. Dit leidt tot het oordeel dat het Uwv werkneemster met ingang van 20 juni 2015 ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking heeft gebracht.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Voorts is er aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 20 maart 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak voor het bestreden besluit in de plaats treedt.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 augustus 2015;
  • herroept het besluit van 20 maart 2015 en bepaalt dat werkneemster met ingang van
20 juni 2015 recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
10 augustus 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.252,50;
  • bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM