ECLI:NL:CRVB:2018:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/1876 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan vreemdeling zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Afghaanse appellant die in Nederland verblijft en een aanvraag om bijstandsverlening heeft ingediend. De appellant, die in 1997 als vluchteling in Nederland is toegelaten, heeft in het verleden een verblijfsvergunning gehad die in 2012 is ingetrokken, wat leidde tot een inreisverbod van tien jaar. De rechtbank Rotterdam heeft eerder de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel bevestigd. De appellant stelt dat hij recht heeft op bijstand vanwege zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn schrijnende situatie, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige verblijfstitel. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander voor bijstandsverlening, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft. De Raad benadrukt dat het aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) is om opvang en voorzieningen te bieden, en niet aan het college. De Raad wijst erop dat de wetgeving en eerdere rechtspraak duidelijk maken dat vreemdelingen zonder verblijfsrecht geen aanspraak kunnen maken op bijstand, ook niet op basis van dringende redenen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1876 PW, 16/1878 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2016, 15/3001 en 15/7083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Daalhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.D. Fritz-Pierik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, van Afghaanse nationaliteit, is in 1997 in Nederland toegelaten als vluchteling. Aan hem is op enig moment een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de toenmalige Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de verblijfsvergunning van appellant ingetrokken en hem een - zogenoemd zwaar - inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft bij uitspraak van 1 augustus 2013 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 mei 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 30 september 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 februari 2014, heeft het college de bijstand met ingang van 30 september 2013 ingetrokken, omdat appellant gelet op de in 1.1 genoemde besluitvorming niet meer rechtmatig in Nederland verbleef en geen recht op bijstand meer bestond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4267 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 11 juni 2014 opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij aanwijzing zoals bedoeld in artikel 55 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van eveneens 11 juni 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) appellant onder meer meegedeeld dat hij in verband met deze aanvraag rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Appellant ervan in kennis gesteld dat hij aanspraak kan maken op de verstrekkingen ingevolge de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, waaronder opvang in de centrale opvangvoorzieningen van het COA. Een verzoek om zogenoemde administratieve plaatsing buiten de opvangvoorziening van het COA is afgewezen.
1.4.
Appellant heeft zich op 25 november 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en hij heeft de aanvraag op 15 december 2014 ingediend. Appellant stond op dat moment in de basisregistratie personen (BRP) geregistreerd met verblijfscode 32, die bestemd is voor de asielzoeker die de beslissing op zijn aanvraag, het beroep tegen de afwijzing of de beslissing op het hoger beroep in Nederland mag afwachten (artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vw 2000).
1.5.
Bij besluit van 16 december 2014 (besluit 1), na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat en dat hem, gelet op artikel 16, tweede lid, van de Participatiewet (PW), geen bijstand kan worden toegekend op grond van dringende redenen.
1.6.
In de bezwaarprocedure tegen besluit 1 is gebleken dat appellant in de periode van
24 februari 2015 tot 24 april 2015 in de BRP geregistreerd stond met verblijfscode 43, die hoort bij rechtmatig verblijf op aanwijzing van de Minister van Justitie en Veiligheid. Nadien is de code weer gewijzigd in verblijfscode 32. Uit door het college ingewonnen informatie bij de Immigratie en naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat appellant in genoemde periode uitstel van vertrek is verleend in verband met politieke interventie en dat er tijdens deze periode van uitstel geen verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met m, van de Vw 2000 bestaat. Bij besluit van 10 juni 2015 (besluit 2), na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college, naar aanleiding van onderzoek of met de wijziging van de BRP-code van 32 naar 43 recht op bijstand is ontstaan, appellant meegedeeld dat hij zowel in de periode van 24 februari 2015 tot 24 april 2015 als daarna, gelet op verblijfscode 43 onderscheidenlijk 32, geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Het beroep op dringende redenen heeft het college verworpen omdat artikel 16, tweede lid, van de PW van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de asielaanvraag van 11 juni 2014, gelet op zijn langdurige rechtmatige verblijf in Nederland en het feit dat zijn verblijfsvergunning hem ontnomen is op grond van het zogenoemde 1F-beleid van de staatssecretaris, niet op één lijn gesteld kan worden met een eerste nieuwe asielaanvraag. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat er, gezien zijn psychische, fysieke en financiële situatie, sprake is van een zodanige schrijnende situatie dat bijstandverlening nog het enige vangnet is dat voor hem beschikbaar zou moeten zijn. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat hij sinds 1997 een eigen bestaan in Nederland heeft opgebouwd en dat hij beschikt over een huurwoning. Vanwege die huurwoning is hij niet opgenomen in het aanmeldcentrum in [gemeente 1] . Een verzoek tot administratieve verplaatsing door het COA in zijn eigen woonplaats is afgewezen, zodat de COA-regeling niet van toepassing is en er geen voorliggende voorziening is. Appellant is na een aantal suïcidepogingen opgenomen in een GGZ-instelling in [gemeente 2] en is daar nog onder medische behandeling. De rechtbank heeft met deze omstandigheden onvoldoende rekening gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge het eerste lid van artikel 11 van de WWB en PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid, wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e
en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Het derde lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt, voor zover van hier van belang, voor de toepassing van de WWB en PW met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
4.1.3.
Artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
4.1.4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB en PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2 van de wet, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode wat betreft bestreden besluit 1 loopt van 25 november 2014 tot en met 16 december 2014. Voor bestreden besluit 2 loopt de te beoordelen periode, omdat dit besluit ging over de vraag of met de wijzing van de BRP-code op 24 februari 2015 recht op bijstand is ontstaan, van 24 februari 2015 tot en met 10 juni 2015.
4.3.
Appellant had in verband met zijn asielaanvraag van 11 juni 2014 rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Gelet op de onder 4.1 weergegeven bepalingen kon appellant op grond van dit verblijfsrecht niet worden gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en PW. Dit betekent dat in het geval van appellant artikel 16, tweede lid, van de WWB en PW van toepassing was, zodat aan hem niet op grond van zeer dringende redenen zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel bijstand ingevolge de WWB en PW kan worden toegekend.
4.4.1.
Het betoog van appellant, dat er in feite op neer komt dat het college ook buiten het wettelijk kader om verplicht zou moeten worden enige vorm van bijstand te verstrekken, slaagt niet. De Raad verwijst in dit kader naar zijn vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 11 en 16 van de WWB (uitspraken van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4382 en 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW. In deze uitspraken is uitdrukkelijk overwogen dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die op grond van het in artikel 11 van de WWB opgenomen koppelingsbeginsel geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule heeft gebracht. Eventuele positieve verplichtingen om recht te doen aan internationaalrechtelijke verdragsbepalingen zoals artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kunnen, gelet op het primaat van de wetgever en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De Raad wijst in dit verband ook op de uitspraken van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 en ECLI:NL:CRVB:2015:3834 waarin hij heeft geoordeeld dat voor door gemeenten getroffen opvangvoorzieningen voor vreemdelingen op wie het koppelingsbeginsel van toepassing is, ook niet langer een grondslag in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en Wmo 2015 wordt aangenomen.
4.4.2.
Indien ten aanzien van vreemdelingen op wie het koppelingsbeginsel van toepassing is een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM berust deze verplichting, zoals uit de in 4.4.1 genoemde rechtspraak volgt, primair op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.
4.4.3.
In het geval van appellant betekent het in 4.4.1 en 4.4.2 overwogene dat voor het college geen taak was weggelegd om aan appellant bijstand te verstrekken, maar dat het aan het COA was om opvang en andere voorzieningen te bieden. Gelet op de in 1.3 vermelde aanwijzing en het besluit van 2 september 2014 is dit ook gebeurd en kon appellant daadwerkelijk gebruik maken van door het COA geboden opvang. Inmiddels is gebleken dat hij dat heeft gedaan. Voor medische behandeling bestaat bovendien de mogelijkheid een beroep te doen op de Stichting Koppeling, zodat medische behandeling ook doorgang kan vinden.
4.5.
Het betoog van appellant dat zijn asielaanvraag, gelet op zijn langdurig rechtmatige verblijf in Nederland, niet gelijkgesteld kan worden met een eerste asielaanvraag slaagt evenmin, nu voor dit betoog geen steun in het recht is te vinden.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici

IJ