ECLI:NL:CRVB:2018:2084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
16/804 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens schending van de inlichtingenplicht en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 16 januari 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd beschuldigd van het niet melden van bankrekeningen met aanzienlijke saldi en van een langdurig verblijf in het buitenland. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante meerdere bankrekeningen had, waarvan zij geen melding had gemaakt. De gemeente heeft de bijstand van appellante per 1 januari 2011 ingetrokken, omdat zij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij geen recht had op intrekking van de bijstand, omdat zij de gevraagde informatie tijdig had ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij niet in het buitenland verbleef en dat zij de bankrekeningen niet had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de perioden dat zij in het buitenland verbleef, geen recht had op bijstand, en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft ook bepaald dat het college het griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

16 804 WWB, 17/7882 WWB

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2015, 14/6374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.B. van Meersbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Op 20 november 2017 heeft mr. N.J. Glen-Boedhram, advocaat, zich als gemachtigde voor appellante gesteld.
Het college heeft op 30 november 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. Glen-Boedhram op 1 februari 2018 nadere gronden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Glen-Boedhram. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand sinds 16 januari 2004, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 9 september 2013 dat appellante een gezamenlijke huishouding voert en dat zij veelvuldig en langdurig in het buitenland verblijft, heeft een handhaver van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhaver onder meer dossieronderzoek gedaan en Suwinet geraadpleegd. Op grond van informatie uit Suwinet heeft de handhaver vastgesteld dat een viertal bankrekeningen op naam van appellante en/of haar dochter staan, waarvan niet eerder melding door appellante is gemaakt. Op 31 december 2011 stond op deze bankrekeningen in totaal een saldo van
€ 13.488,- en op 31 december 2012 een saldo van € 18.507,-. Vervolgens heeft de handhaver bij appellante stukken opgevraagd, waaronder een overzicht van verblijf buiten Nederland vanaf 1 januari 2011 en kopieën van alle bankrekeningen sinds 1 januari 2011, en op 16 april 2014 appellante gehoord. Het college heeft met ingang van 16 april 2014 de bijstand van appellante opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 30 april 2014 de gevraagde gegevens over te leggen. Na ommekomst van deze termijn, is appellante nog twee maal in de gelegenheid gesteld alsnog de gevraagde stukken in te leveren. Op 22 mei 2014 heeft de handhaver vastgesteld dat appellante de gevraagde gegevens niet of niet volledig heeft verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 6 juni 2014.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante per 1 januari 2011 ingetrokken. Aan het bestreden besluit, voor zover hier van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet volledig de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd en onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar verblijf in het buitenland vanaf 1 januari 2011. Hierdoor kan het college het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2011 niet vaststellen. Daarbij heeft het college geconstateerd dat appellante in bezwaar alsnog een deel van de gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, maar dat de afschriften van de ING-rekening, welke bestaat uit een betaal- en een spaarrekening (ING-rekeningen), ontbreken. Uit de wel door appellante overgelegde bankafschriften van deze ING-rekeningen blijkt dat daarop in totaal een bedrag van ten minste € 20.000,- heeft gestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat uit de door appellante aangeleverde informatie blijkt dat zij op 20 februari 2012 en omstreeks februari 2013 een voorschot op een schadevergoeding heeft ontvangen van € 10.000,-. Van de uitbetaling van het tweede voorschot ontbreken de gegevens. Uit de gegevens kan wel worden opgemaakt dat dit tweede voorschot omstreeks 2013 is verstrekt met als doel een reis voor appellante en haar dochter naar Ethiopië en dat zij deze reis hebben gemaakt van 20 juni 2013 tot en met
28 augustus 2013. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat het tweede schadevergoedingsbedrag derhalve niet het bedrag van ruim € 20.000,-, dat in november 2013 op de ING-spaarrekening stond, kan verklaren. Daarnaast ontbreekt een verklaring ten aanzien van de stortingen op de ING-betaalrekening voorafgaande aan de eerste betaling van schadevergoeding op 20 februari 2012. Hoewel daartoe ook in beroep nogmaals in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft appellante nagelaten volledig inzicht te geven in de gevraagde gegevens, die essentieel zijn om het recht op bijstand vast te stellen.
3. Bij het nader besluit heeft het college naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft het recht op bijstand ingetrokken voor zover het betreft tot de volgende perioden:
1) 20 mei 2011 t/m 23 mei 2011;
2) 25 juni 2011 t/m 9 juli 2011;
3) 11 juli 2011 t/m 5 augustus 2011;
4) 30 november 2011 t/m 20 maart 2012;
5) 21 maart 2012 t/m 18 mei 2012;
6) 12 november 2012 t/m 14 februari 2013;
7) 15 februari 2013 t/m 30 maart 2013, en;
8) 18 juli 2013 t/m 27 augustus 2013.
Het college heeft aan de intrekking over deze perioden ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op bijstand, omdat zij in de perioden 3 tot en met 7 beschikte over vermogen boven de op haar van toepassing zijnde vermogensgrens en omdat zij in de perioden 1, 2 en 8 langer dan 28 dagen per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven. Door de bankrekeningen en het verblijf in het buitenland niet te melden, heeft appellante de op haar
rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft bij het nader besluit ook
de ten onrechte verstrekte bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van
€ 19.149,99.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en het nader besluit gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit het nader besluit volgt dat het college het bestreden besluit niet langer handhaaft. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard.
5.2.
Het nader besluit wordt op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken voor zover dit ziet op de intrekking. Voor zover het nader besluit ziet op de terugvordering staat daartegen nog het rechtsmiddel van bezwaar open. Appellante heeft ter zitting van 16 april 2018 uitdrukkelijk te kennen gegeven het nader besluit voor zover dat ziet op de terugvordering niet in het hoger beroep te willen betrekken.
Perioden 3 tot en met 7: kasstortingen
5.3.
Bij het nader besluit heeft het college naar aanleiding van de in hoger beroep alsnog door appellante overgelegde bankafschriften vastgesteld dat in de periode vanaf 31 maart 2011 tot en met 7 januari 2013 een zevental kasstortingen op de ING-betaalrekening hebben plaatsgevonden, die vervolgens direct zijn doorbetaald naar de ING-spaarrekening. Het gaat om de volgende stortingen: op 31 maart 2011 een bedrag van € 2.100,-, op 19 april 2011
€ 500,-, op 11 juli 2011 € 7.000,-, op 30 november 2011 € 4.400,-, op 6 februari 2012
€ 2.600,-, op 12 november 2012 € 3.800,- en op 7 januari 2013 een bedrag van € 1.950,-. Daarbij heeft het college de door appellante ontvangen bedragen op 20 februari 2012 en op
22 maart 2013 als voorschot vergoeding letselschade buiten beschouwing gelaten. De bedragen op deze eerder door appellante verzwegen ING-rekeningen worden aangemerkt als middelen waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken. Gezien de wisselende periodiciteit van de ontvangst van deze bedragen, de hoogte van de bedragen en het gegeven dat appellante de bedragen niet heeft aangewend voor de kosten van levensonderhoud maar steeds direct heeft doorbetaald naar de spaarrekening, hebben deze bedragen het karakter van tijdens de bijstandsperiode ontvangen vermogen. Op basis van een reconstructie van de vermogensaanwas heeft het college geconcludeerd dat appellante in de perioden 3 tot en met 7 geen recht had op bijstand wegens het beschikken over vermogen boven de vermogensgrens.
5.4.
Appellante heeft betwist dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, omdat zij al in 2014 alle gevraagde bankafschriften bij het college had ingeleverd. Dit betoog slaagt niet, al omdat appellante haar standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook de na de hoorzitting in bezwaar ingeleverde bankgegevens waren niet volledig. Pas in hoger beroep heeft appellante alsnog alle nog ontbrekende bankafschriften overgelegd. Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor het inzicht in de financiële situatie van appellante, zodat het college gerechtigd was deze op te vragen teneinde het recht op bijstand van appellante te kunnen vaststellen.
5.5.
Verder heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat geen sprake was van middelen die zij bij het college had moeten melden.
5.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term ‘beschikken’ zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
5.5.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Daarbij is van belang dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet is uitgezonderd van het middelenbegrip.
5.6.
Uit 5.5.2 volgt dat het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij feitelijk niet kon beschikken over de bedragen van de contante stortingen op de
ING-rekeningen. Appellante is daar niet in geslaagd. Daarvoor is allereerst van betekenis dat het gaat om contante stortingen, waarvan de herkomst onduidelijk is. Appellante heeft aangevoerd dat een deel van de gestorte bedragen is terug te voeren op geleende bedragen die zij moet terugbetalen, te weten een bedrag van € 9.000,- dat zij op 15 juni 2010 van
[T.] (T) heeft geleend en een bedrag van € 4.000,- dat zij op 5 februari 2013 van
[V.] (V) heeft geleend. Appellante heeft deze geldleningen echter niet op verifieerbare en controleerbare wijze aannemelijk gemaakt. De schriftelijke verklaringen van T en V zijn door appellante pas in beroep ingediend. Bovendien zijn de geleende bedragen niet zichtbaar in de bankafschriften van appellante en kunnen deze evenmin worden gerelateerd aan de bedragen en data van de op de ING-rekeningen gestorte bedragen. Verder heeft appellante aangevoerd dat een (ander) deel van de kasstortingen is terug te voeren op door haar ontvangen vergoedingen voor aankopen die zij voor derden deed, welke goederen door die derden bijvoorbeeld in Ethiopië met winst werden verkocht. Deze enkele stelling en de door appellante in hoger beroep ingediende aankoopnota’s van verschillende goederen waaronder auto-onderdelen, leidt niet tot de conclusie dat appellante feitelijk niet kon beschikken over de gestorte bedragen.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat de gestorte bedragen door het college terecht zijn aangemerkt als middelen. Appellante heeft geen gronden gericht tegen het in aanmerking nemen van deze gestorte bedragen als vermogen. Evenmin zijn gronden gericht tegen de wijze van berekening van de vermogensaanwas en de gevolgen voor het recht op bijstand als gevolg van dit vermogen. Dit leidt tot de conclusie dat het college bij het nader besluit op goede gronden het recht op bijstand over de perioden 3 tot en met 7 heeft ingetrokken.
Perioden 1, 2 en 8: verblijf in het buitenland
5.8.
Bij het nader besluit heeft het college vastgesteld dat appellante nimmer melding heeft gemaakt van verblijf in het buitenland en dat de omvang van het verblijf in het buitenland onvoldoende controleerbaar is. De door appellante in de beroepsprocedure ingediende eigen verklaring van de perioden van verblijf in het buitenland is zonder ondersteunende bewijsstukken daartoe onvoldoende. Het college heeft op basis van de wel verstrekte gegevens een schatting gemaakt van het verblijf van appellante in het buitenland. Bij deze schatting heeft het college voor de perioden 1 en 2 van belang geacht dat uit de bankafschriften blijkt van de aanschaf van een vliegticket door appellante voor een bedrag van € 873,- respectievelijk € 728,- en heeft het college op basis van de bankafschriften een afwijkend pingedrag geconstateerd in die zin dat een langere periode kort na de aanschaf van het vliegticket niet is gepind. In periode 1 heeft na deze periode van onderbreking een eerste pintransactie plaatsgevonden in Eindhoven en in periode 2 heeft een pintransactie plaatsgevonden bij Belgian Sky Shops op vliegveld Zaventem, waarna de periode waarin geen pintransacties plaatsvinden, is gevolgd. Voor zover op basis van deze schatting het verblijf in het buitenland langer heeft geduurd dan de toegestane vier weken (28 dagen), is het recht op bijstand van appellante bij het nader besluit ingetrokken. De intrekking over periode 8 is gebaseerd op de eigen verklaring van appellante over een verblijf in Ethiopië van 20 juni 2013 tot en met 27 augustus 2013, waaruit volgt dat appellante in deze periode langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven. Over de periode waarin het verblijf langer heeft geduurd, is het recht op bijstand ingetrokken.
5.9.
Appellante heeft betwist dat zij in de perioden 1 en 2 in het buitenland was. Zij heeft in dat kader verklaard dat zij een vliegticket heeft gekocht voor een kennis en dat ze wel eens kennissen naar een vliegveld brengt en op een vliegveld heeft gepind, maar dat dit niet betekent dat zij zelf op vakantie is gegaan. Met betrekking tot periode 8 heeft appellante aangegeven dat zij door ziekte van haar dochter niet binnen de termijn van 28 dagen vanuit Ethiopië kon terugkeren naar Nederland.
5.10.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat in de perioden 1, 2 en 8 is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking. Met betrekking tot periode 8 staat vast dat appellante langer dan de toegestane termijn buiten Nederland heeft verbleven, zodat zij gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geen recht op bijstand had. De omstandigheden waaronder of de redenen voor dit langere verblijf zijn daarbij niet relevant. Met betrekking tot de perioden 1 en 2 wordt het volgende overwogen.
5.10.1.
Het college heeft aan de intrekking over de perioden 1 en 2 ten grondslag kunnen leggen de uit de bankafschriften blijkende aanschaf door een bijstandsgerechtigde van een vanuit het oogpunt van bijstandsverlening kostbaar vliegticket, in combinatie met een kort daarop volgende onderbreking van het gebruikelijke pingedrag en met een pinbetaling op een vliegveld. Deze feitelijke constateringen rechtvaardigen de veronderstelling dat appellante deze vliegtickets voor zichzelf heeft aangeschaft met als doel om zich naar het buitenland te begeven. Dit betekent dat het vervolgens op de weg van appellante ligt om het tegendeel aannemelijk te maken.
5.10.2.
Appellante heeft een verklaring van twee van haar buren van respectievelijk 1 en
2 februari 2018 overgelegd, waarin deze buren verklaren dat appellante over de periode van
22 april 2011 tot en met 23 mei 2011 (periode 2) thuis c.q. niet op vakantie was. Aan deze verklaringen kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien, alleen al omdat deze verklaringen zien op een gebeurtenis die ruim zeven jaar eerder heeft plaatsgevonden en uit de verklaringen niet blijkt van een bijzondere reden als verklaring voor de gestelde wetenschap na zo’n lange duur.
5.10.3.
Appellante heeft voorts gewezen op de bewijsnood waarin zij verkeert en daarbij gewezen op de aangifte van diefstal in haar woning op 10 december 2016, blijkende uit een door haar in hoger beroep ingediend proces-verbaal van aangifte van 14 februari 2017. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat uit deze aangifte volgt dat zij door diefstal van documenten uit haar woning niet in staat is om aan te tonen dat zij in de perioden 1 en 2 niet in het buitenland heeft verbleven. Dit betoog slaagt niet, alleen al omdat uit de aangifte niet blijkt dat documenten zijn gestolen waarmee appellante zou kunnen aantonen dat zij in de perioden 1 en 2 niet in het buitenland heeft verbleven.
5.11.
Uit 5.10 volgt dat het college bij het nader besluit op goede gronden het recht op bijstand over de perioden 1, 2 en 8 heeft ingetrokken.
5.12.
Gelet op 5.7 en 5.11 is het beroep tegen het nader besluit ongegrond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat een kostenveroordeling achterwege moet blijven indien het bestuursorgaan aantoont dat van verwijtbare onrechtmatigheid van het in bezwaar bestreden besluit geen sprake is. Het college is hierin geslaagd. Uit 5.4 volgt dat appellante niet eerder dan in hoger beroep alle door het college gevraagde stukken heeft overgelegd. Dit is voor het college aanleiding geweest om het nader besluit te nemen, waarbij het recht op bijstand van appellante alsnog door het college is vastgesteld, en het bestreden besluit niet langer gehandhaafd. Van een aan het college te wijten onrechtmatigheid in de besluitvorming is dan ook geen sprake. Dit leidt er eveneens toe dat geen aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 september 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2017, voor zover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand, ongegrond;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici
IJ