1.3.Bij besluit van 23 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante per 1 januari 2011 ingetrokken. Aan het bestreden besluit, voor zover hier van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet volledig de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd en onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar verblijf in het buitenland vanaf 1 januari 2011. Hierdoor kan het college het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2011 niet vaststellen. Daarbij heeft het college geconstateerd dat appellante in bezwaar alsnog een deel van de gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, maar dat de afschriften van de ING-rekening, welke bestaat uit een betaal- en een spaarrekening (ING-rekeningen), ontbreken. Uit de wel door appellante overgelegde bankafschriften van deze ING-rekeningen blijkt dat daarop in totaal een bedrag van ten minste € 20.000,- heeft gestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat uit de door appellante aangeleverde informatie blijkt dat zij op 20 februari 2012 en omstreeks februari 2013 een voorschot op een schadevergoeding heeft ontvangen van € 10.000,-. Van de uitbetaling van het tweede voorschot ontbreken de gegevens. Uit de gegevens kan wel worden opgemaakt dat dit tweede voorschot omstreeks 2013 is verstrekt met als doel een reis voor appellante en haar dochter naar Ethiopië en dat zij deze reis hebben gemaakt van 20 juni 2013 tot en met
28 augustus 2013. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat het tweede schadevergoedingsbedrag derhalve niet het bedrag van ruim € 20.000,-, dat in november 2013 op de ING-spaarrekening stond, kan verklaren. Daarnaast ontbreekt een verklaring ten aanzien van de stortingen op de ING-betaalrekening voorafgaande aan de eerste betaling van schadevergoeding op 20 februari 2012. Hoewel daartoe ook in beroep nogmaals in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft appellante nagelaten volledig inzicht te geven in de gevraagde gegevens, die essentieel zijn om het recht op bijstand vast te stellen.
3. Bij het nader besluit heeft het college naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft het recht op bijstand ingetrokken voor zover het betreft tot de volgende perioden:
1) 20 mei 2011 t/m 23 mei 2011;
2) 25 juni 2011 t/m 9 juli 2011;
3) 11 juli 2011 t/m 5 augustus 2011;
4) 30 november 2011 t/m 20 maart 2012;
5) 21 maart 2012 t/m 18 mei 2012;
6) 12 november 2012 t/m 14 februari 2013;
7) 15 februari 2013 t/m 30 maart 2013, en;
8) 18 juli 2013 t/m 27 augustus 2013.
Het college heeft aan de intrekking over deze perioden ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op bijstand, omdat zij in de perioden 3 tot en met 7 beschikte over vermogen boven de op haar van toepassing zijnde vermogensgrens en omdat zij in de perioden 1, 2 en 8 langer dan 28 dagen per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven. Door de bankrekeningen en het verblijf in het buitenland niet te melden, heeft appellante de op haar
rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft bij het nader besluit ook
de ten onrechte verstrekte bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van
€ 19.149,99.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en het nader besluit gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.