ECLI:NL:CRVB:2018:2100
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, meldde zich op 8 oktober 2012 ziek vanwege psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 30 juni 2014, concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv op 29 juli 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit werd vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en leidde tot de afwijzing van de uitkeringsaanvraag op 18 augustus 2014.
Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 20 februari 2015. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 11 mei 2016, waartegen appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 27 juni 2018 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat en een arbeidsdeskundige, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de psychische klachten van appellant voldoende waren verdisconteerd in de FML. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskosten af.