ECLI:NL:CRVB:2018:2169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
16/5512 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 28 januari 2014 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn fysieke en psychische klachten. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat hij meent dat er sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt kan ondersteunen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet ernstig beperkt is in zijn functioneren, is door de Raad onderschreven. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier.

Uitspraak

16.5512 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juli 2016, 15/6239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker. Op 28 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,42% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
2 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. Appellant is op het spreekuur en op een hoorzitting gezien, waarbij zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychisch onderzoek heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tevens lichamelijk onderzocht. Het dossier is bestudeerd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de huisarts en de behandelend psychiater en heeft die bij de heroverweging betrokken. In de rapporten is voorts eenduidig en inzichtelijk, zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen.
2.2.
Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen. Hij stelt dat een ernstige depressieve stoornis is gediagnosticeerd en meent dat er nader psychodiagnostisch onderzoek moet plaatsvinden. In de brief van 27 augustus 2015 stelt psychiater R. Soylu dat sprake is van een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. De door appellant genoemde concentratiestoornissen zijn door Soylu bij zijn onderzoek niet gebleken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank gemotiveerd uiteengezet waarom hij geen redenen ziet om ten aanzien van de fysieke belasting beperkingen aan te nemen en dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van
9 december 2014, de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten. De arbeidsdeskundige heeft in dat licht naar het oordeel van de rechtbank op de Resultaat functiebeoordeling van 16 december 2014 de signaleringen bij de voor appellant geschikt geachte functies voorzien van een toereikende en inzichtelijke motivering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en psychische klachten. Wegens zijn knie- en rugklachten hadden beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van duwen, trekken, vooroverbuigen, tillen, staan, lopen en zitten. Gelet op de door de psychiater gestelde diagnose dat hij lijdt aan een ernstige depressieve stoornis moet volgens appellant de conclusie worden getrokken dat hij sterk beperkt is in persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij sprake is van sociaal disfunctioneren als gevolg van ernstige pijnklachten en psychische klachten. Daarom zijn de geduide functies volgens appellant niet passend. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen omdat hij financieel niet in staat is de niet onpartijdige rapporten van de verzekeringsartsen te bestrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd, aangevuld met een verzoek om een deskundige op grond van het ontbreken van equality of arms. Deze grond zal eerst worden besproken.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij is overwogen dat de kern van het beginsel van de
equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt een betrokkene in de procedure bij de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de tegenpartij. Appellant wordt niet gevolgd in zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat het Uwv ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij zijn behandelaars. Anders dan appellant stelt, heeft het Uwv naar aanleiding van wat tijdens de hoorzitting van 19 augustus 2015 is besproken, informatie ingewonnen bij de huisarts en behandelend psychiater en is die informatie volgens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2015 ook betrokken bij de beoordeling in bezwaar. De gegevens van de behandelend psychiater geven een beschrijving van de klachten, bevindingen en behandelingen. Het journaal van de huisarts bevat een meerjarig overzicht van de contacten, klachten en bevindingen en bevat eveneens een overzicht van de correspondentie met verschillende specialisten en behandelaars, waarin inhoudelijke informatie over aandoeningen en behandelingen van appellant zijn vermeld. Gelet op de door appellant gestelde meer ernstige klachten lag het op zijn weg om op grond van de informatie die beschikbaar is aannemelijk te maken dat hij zich onvoldoende in staat achtte zich gemotiveerd tegen het standpunt van het Uwv te keren. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
4.5.
Niet kan worden gezegd dat de stukken van de behandelaars naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de verzekeringsartsen beantwoorde vraag of de medische klachten en aandoeningen van appellant in de weg staan aan het kunnen vervullen van de geselecteerde functies. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.
4.6.
Met betrekking tot de overige gronden in hoger beroep wordt het volgende overwogen.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig en gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.7.
Daar wordt nog aan toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt kan ondersteunen. Dat sprake is van een ernstige depressieve stoornis, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van de huisarts niet kan worden opgemaakt dat appellant ernstige rug- of knieklachten heeft gehad gedurende de laatste jaren. Tijdens de onderzoeken door de verzekeringsarts heeft appellant ook niet te kennen gegeven dat hij ernstige hinder ondervond van de genoemde klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het eigen onderzoek geen ernstige klachten kunnen vaststellen, behoudens een lichte beperking van de rugfunctie. Deze lichte beperking ziet echter op een periode ver na die hier in geding, die mogelijk wordt meegewogen bij een herbeoordeling van de belastbaarheid in het kader van de nieuwe ziekmelding, nu ter zitting is vermeld dat appellant na de datum in geding opnieuw ziekteperiodes heeft gekend en sinds 20 oktober 2017 opnieuw in aanmerking is gebracht voor ziekengeld. Ook op inhoudelijke gronden is er dan ook geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew