ECLI:NL:CRVB:2018:2169
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 28 januari 2014 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn fysieke en psychische klachten. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat hij meent dat er sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt kan ondersteunen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet ernstig beperkt is in zijn functioneren, is door de Raad onderschreven. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier.