ECLI:NL:CRVB:2018:2190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/1165 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van psychische problematiek in het kader van Wajong-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de waardering van de psychische problematiek van appellante in het kader van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep de beroepsgronden herhaald die zij eerder naar voren heeft gebracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen, omdat de medische gegevens ontbreken die nodig zijn om een gefundeerde uitspraak te doen over de belastbaarheid van appellante op haar zeventiende en achttiende levensjaar.

De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. De beroepsgronden van appellante zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. De e-mail van het Uwv aan appellante, waarin wordt gesuggereerd dat zij documenten kan aanleveren, biedt geen basis voor het vertrouwen dat zij een uitkering zou ontvangen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.1165 WWAJ

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 januari 2016, 15/6355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bhulai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Bhulai. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1972, heeft op 13 oktober 2014 een aanvraag om inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 10 februari 2015.
1.2.
Het tegen het besluit van 11 februari 2015 gemaakte bezwaar is bij besluit van
22 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen medische gegevens aanwezig zijn die wijzen op een door ziekte of gebrek beperkte belastbaarheid van appellante op haar en zeventiende en achttiende verjaardag, zodat zij niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een uitkering ingevolge de Wajong 2010 voldoet. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2015.
2.1.
In beroep heeft het Uwv het standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering gehandhaafd en de motivering daarvoor aangepast, in die zin dat de aanvraag van appellante had moeten worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Omdat er geen medische gegevens aanwezig zijn die wijzen op een door ziekte of gebrek beperkte belastbaarheid van appellante rond haar zeventiende en achttiende levensjaar, kan zij geen aanspraak op een Wajong-uitkering ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van de AAW. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2015.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft zij overwogen dat de aanvraag aan de hand van de AAW had moeten worden beoordeeld, omdat appellante is geboren vóór 1980. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben aan de hand van de beschikbare gegevens een medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts appellante psychisch onderzocht. De verzekeringsartsen hebben op basis van de beschikbare medische informatie geconcludeerd dat appellante weliswaar beperkt belastbaar is als gevolg van ziekte of gebrek, maar dat medisch objectiveerbare gegevens ontbreken om een oordeel te geven over de situatie van appellante op zeventien- en achttienjarige leeftijd. Onder de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank niet ingezien op welke wijze een verdergaand eigen onderzoek door de verzekeringsartsen relevant kan zijn voor de beoordeling van de situatie van appellante op zeventien-/achttienjarige leeftijd. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de verklaring van psychiater K. Kasi van 21 september 2015 volgt dat appellante in de periode van 2000 tot en met april 2014 onder behandeling was wegens het sinds haar adolescentie hebben van dwangklachten. De diagnose OCD is evenwel eerst in 2008 gesteld. De diagnose reumatoïde artritis is in 2001 gesteld. Dat de diagnoses inmiddels zijn gesteld, betekent niet zonder meer dat appellante op zeventien-/achttienjarige leeftijd al beperkingen ondervond en dat deze zodanig waren dat appellante als gevolg daarvan geen arbeid kon verrichten. Aan de e-mail van 23 september 2015 en de brief van 28 september 2015 van psychiater M.D. Oosterhoff kan evenmin de door appellante gewenste betekenis worden toegekend. Daaruit volgt volgens de rechtbank niet meer dan een algemene beschouwing over dwangproblematiek. Deze psychiater heeft appellante niet zelf onderzocht, zodat hij geen uitspraken kan doen over haar specifieke situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in voormelde brief ook geen aanleiding gezien om zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Over de door appellante overgelegde getuigenverklaringen en cijferlijsten heeft de rechtbank overwogen dat daaruit niet meer kan worden afgeleid dan dat appellante in de desbetreffende jaren last had van zowel psychische als lichamelijke klachten. Nu zij destijds niet onder behandeling was en medische stukken ontbreken, is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellante met de door haar overgelegde stukken, ook in onderlinge samenhang bezien, geen medisch objectief bewijs heeft overgelegd op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat zij op zeventien-/achttienjarige leeftijd geheel dan wel gedeeltelijk niet in staat was tot het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, zodat een eventuele bewijsnood aan de zijde van appellante voor haar rekening en risico dient te komen. De rechtbank heeft appellante ten slotte niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv, gelet op de brief van 2 april 2015, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante op goede gronden afgewezen, zodat de rechtbank aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.1.
Appellante betoogt in hoger beroep dat ten onrechte is aangenomen dat de verzekeringsarts haar psychisch heeft onderzocht. Deze arts heeft slechts tien minuten met haar gesproken, zodat van een onderzoek geen sprake kan zijn geweest. De rechtbank is verder ten onrechte niet ingegaan op haar verzoek een deskundige te horen. Ook is er wel degelijk voldoende informatie over haar gezondheidssituatie op zeventien-/achttienjarige leeftijd. Ze vond en vindt het heel moeilijk naar buiten te treden met haar verhaal, maar doet dit in hoger beroep alsnog. Ter onderbouwing van haar standpunt overlegt zij een verklaring van psychiater Oosterhoff van 15 maart 2016. Deze arts heeft appellante inmiddels zelf onderzocht. Uit zijn verklaring blijkt dat de dwangproblematiek al op de lagere school is begonnen en is verergerd vanaf haar zestiende levensjaar. Daarnaast overlegt zij informatie van Parnassia Groep van 26 april 2018. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen. Verder betoogt appellante dat haar niet kan worden verweten dat zij laattijdig heeft aangevraagd, zodat zij een bijzonder geval is als bedoeld in de uitspraken van de Raad van 3 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX3769) en 24 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751). Appellante betoogt ten slotte dat het Uwv met de brief van 2 april 2015 én de e-mail van 9 juni 2015 wel degelijk het vertrouwen heeft gewekt dat zij een uitkering zou kunnen krijgen.
3.2.
Het Uwv bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak en brengt naar voren dat de verzekeringsarts appellante wel degelijk psychisch heeft onderzocht, waarbij hij de beschikking had over informatie van psychiater Kasi en van de huisarts. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van psychiater Oosterhoff van 15 maart 2016 geeft het Uwv geen aanleiding het eerder ingenomen standpunt te wijzigen, omdat deze informatie niet aantoont dat appellante op zeventien-/achttienjarige leeftijd buiten staat was om 75% van het minimumloon te verdienen. De verklaring is voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in een rapport van 3 juni 2016 heeft overwogen dat psychiater Oosterhoff zelf (ook) te kennen geeft zijn conclusies – behalve op algemene kennis over het ziektebeeld – slechts te baseren op het actuele verhaal van appellante. Met de stelling van de psychiater dat dwangproblematiek al snel invaliderend wordt, wordt naar de overtuiging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerder ontkracht dan bekrachtigd dat appellante op zeventien-/achttienjarige leeftijd al arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Het is immers niet waarschijnlijk dat een invaliderende dwangstoornis achttien à negentien jaar onopgemerkt is gebleven, althans niet tot nadere diagnostiek heeft geleid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de overgelegde brief van Parnassia Groep van 26 april 2018 heeft de verzekeringsarts in een rapport van 31 mei 2018 overwogen dat de daarin genoemde gegevens over de stand van zaken rondom de zeventiende-/achttiende verjaardag lijken te zijn verstrekt door appellante. Feitelijke medische informatie uit die tijd is niet aanwezig, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de door appellante onder 3.1 genoemde uitspraken van de Raad brengt het Uwv naar voren dat deze betrekking hebben op de ingangsdatum van een toegekende Wajong-uitkering na een laattijdige aanvraag en daarom hier niet van toepassing zijn. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel stelt het Uwv zich ten slotte op het standpunt dat niet is gebleken dat bij appellante het vertrouwen is gewekt dat aan haar een Wajong-uitkering zou worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de waardering van de psychische problematiek van appellante. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. In zijn rapporten van 3 juni 2016 en 31 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht naar voren gebracht dat de in de overgelegde stukken vervatte conclusies enkel kunnen zijn gebaseerd en ook zíjn gebaseerd op anamnestische gegevens en – in het geval van psychiater Oosterhoff – op algemene kennis over het ziektebeeld. Deze stukken bevatten dan ook geen medisch objectiveerbare onderbouwing dat bij appellante reeds op zeventien-/achttienjarige leeftijd sprake was van beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De Raad heeft begrip voor de terughoudendheid van appellante voor het delen van haar voorgeschiedenis en de door haar ervaren klachten, maar moet vaststellen dat als gevolg daarvan, in combinatie met een laattijdige aanvraag, geen medische gegevens aanwezig zijn op basis waarvan een gefundeerde uitspraak kan worden gedaan over de belastbaarheid van appellante op haar zeventiende en achttiende levensjaar. Voor het benoemen van een deskundige ziet de Raad geen aanleiding, omdat ook deze na zoveel jaren het moment van het ontstaan van de OCD en de ernst daarvan op zeventien-/achttienjarige leeftijd niet met voldoende zekerheid zal kunnen vaststellen.
4.3.
Omdat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering, komt de Raad niet toe aan de vraag of in de situatie van appellante een bijzonder geval als bedoeld in de onder 3.1 genoemde uitspraken van de Raad kan worden aangenomen.
4.4.
In de ter nadere onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel overgelegde e-mail van 9 juni 2015 is door een medewerker beroep van het Uwv aan appellante het volgende gemeld: “Brieven of rapporten over het tijdvak 2003-2009 zullen waarschijnlijk niet de doorslag geven, inderdaad. Maar ik zou zeggen: laten we elke kans benutten. We zijn nu tóch bezig om deze kwestie zo goed mogelijk te onderzoeken. Dus ik stel voor dat u die kopieën wél doorstuurt naar mij.” Aan deze e-mail, waarin enkel is vermeld dat appellante bepaalde schriftelijke gegevens kan overleggen aan het Uwv, heeft appellante geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat aan haar een uitkering zou worden toegekend.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis
IvR