In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die vanaf 4 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen had de bijstand ingetrokken op de grond dat appellante samenwoonde met appellant, zonder dit te melden. De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellanten hebben verklaard dat appellant als internationaal vrachtwagenchauffeur slechts sporadisch in Nederland was en dat hij op verschillende adressen stond ingeschreven. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant in de periode van 1 februari 2014 tot 14 november 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar met uitzondering van de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht. De Raad heeft het college veroordeeld tot terugvordering van bijstandsverlening aan appellante over de periode van 14 november 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 1.907,98, en dit bedrag wordt verrekend met de vakantietoeslag.