ECLI:NL:CRVB:2018:2401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
16/5756 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die vanaf 4 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen had de bijstand ingetrokken op de grond dat appellante samenwoonde met appellant, zonder dit te melden. De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellanten hebben verklaard dat appellant als internationaal vrachtwagenchauffeur slechts sporadisch in Nederland was en dat hij op verschillende adressen stond ingeschreven. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant in de periode van 1 februari 2014 tot 14 november 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar met uitzondering van de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht. De Raad heeft het college veroordeeld tot terugvordering van bijstandsverlening aan appellante over de periode van 14 november 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 1.907,98, en dit bedrag wordt verrekend met de vakantietoeslag.

Uitspraak

16.5756 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 juli 2016, 16/258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.J. Postma hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 4 oktober 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Krans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 4 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, nu: basisregistratie personen), op het adres
[adres 1] (uitkeringsadres). Appellant heeft in de periode van
1 november 2010 tot 3 januari 2012 ingeschreven gestaan op het uitkeringsadres. Per
3 januari 2012 heeft hij zich ingeschreven op het adres [adres 2] en per
12 oktober 2012 op het adres [adres 3] .
1.3.
Op een wijzigingsformulier, gedateerd op 16 november 2014, heeft appellante Werk en Inkomen De Wâlden, uitvoeringsorganisatie voor onder meer de gemeente [gemeente] (Werk en Inkomen), gemeld dat per 14 november 2014 iemand vier tot vijf dagen per maand bij haar inwoont. Voorts heeft zij in verband hiermee verzocht de uitkering met ingang van die datum te beëindigen.
1.4.
Op 21 januari 2015 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met Werk en Inkomen en heeft zij gemeld dat zij ondanks haar melding van 16 november 2014 nog steeds bijstand ontvangt. Navraag door de Consulent Handhaving van Werk en Inkomen wees uit dat de inwonende persoon appellant is en dat hij al eerder bij haar heeft ingewoond. Dit heeft geleid tot het starten van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante.
1.5.
In het kader van dat onderzoek hebben twee toezichthouders van Werk en Inkomen appellante uitgenodigd om op 11 februari 2015 een verklaring af te leggen. Appellante is op haar verzoek tijdens het gesprek bijgestaan door appellant. Appellanten hebben tezamen een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Fraudeonderzoek van 12 februari 2015.
1.6.
Bij besluit van 13 april 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand vanaf 4 januari 2012 ingetrokken en de over de periode van 4 januari 2012 tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.525,79 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te hebben gemaakt bij het college, vanaf 4 januari 2012 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres. Hierdoor heeft zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De terugvordering van de kosten van de aan appellante over de periode van 4 januari 2012 tot 14 november 2014 verleende bijstand heeft het college gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Aan de terugvordering van de kosten van de aan appellante over de periode vanaf 14 november 2014 tot en met
31 december 2014 verleende bijstand heeft het college artikel 58, tweede lid, aanhef en
onder e, van de PW ten grondslag gelegd.
1.7.
Bij besluit van 30 april 2015 (besluit 2) heeft het college met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW de kosten van de aan appellante verleende bijstand tot het in 1.4 vermelde bedrag mede teruggevorderd van appellant.
1.8.
Bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken met ingang van 15 juni 2012 en de kosten van de over de periode van
15 juni 2012 tot en met 31 december 2014 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 36.843,35 worden teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen. Aan dat oordeel ligt - samengevat weergegeven - ten grondslag dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat over de periode van
15 juni 2012 tot 1 februari 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres. Gelet daarop heeft het college de bijstand over die periode ten onrechte ingetrokken en (mede)teruggevorderd. De intrekking van bijstand vanaf 1 februari 2014 zou wel de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan, aldus de rechtbank.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken met ingang van 1 februari 2014 en de kosten van de over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2014 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 13.369,25 worden teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor wat de intrekking van de bijstand betreft is de periode van 1 februari 2014 tot
14 november 2014 in geding. De periode vanaf 14 november 2014 is niet in geding omdat niet in geschil is dat appellanten per die datum een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren op het uitkeringsadres.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college moet dan ook aannemelijk maken dat appellante, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, gedurende de hier te beoordelen periode van 1 februari 2014 tot 14 november 2014 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Appellanten stonden in de periode in geding op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had is tussen partijen niet in geschil. Tussen partijen is wel in geschil of ook appellant daar toen zijn hoofdverblijf had. Het college heeft zijn standpunt dat dat het geval was uitsluitend gebaseerd op de verklaring die appellanten op 11 februari 2015 gezamenlijk hebben afgelegd.
4.5.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college. Anders dan het college meent vormt de verklaring van appellanten geen toereikende onderbouwing van het standpunt dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij is het volgende van betekenis. Appellant heeft op 11 februari 2015 verklaard dat hij op een ander adres dan het uitkeringsadres een kamer huurde en dat hij vanwege zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur slechts drie tot vijf dagen per maand in Nederland was. Als hij na zijn werk weer in Nederland was ging hij soms eerst naar zijn eigen adres maar soms ook direct naar het uitkeringsadres. Als hij vijf dagen in Nederland was, was hij daarvan vier dagen op het uitkeringsadres. Hoe vaak appellant op het uitkeringsadres verbleef als hij in een maand slechts drie of vier dagen in Nederland verbleef, komt in de verklaring niet naar voren. Uit de verklaring volgt voorts dat appellant in de periode in geding niet beschikte over een eigen sleutel van de woning op het uitkeringsadres. Appellant heeft verklaard dat hij een deel van zijn post op zijn eigen adres ontving en een ander deel naar het uitkeringsadres liet toesturen. Ter zitting heeft appellant hiervoor een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij door zijn werk steeds lange tijd niet in Nederland was en dat appellante zijn post bekeek en zo nodig telefonisch met hem besprak om hem de gelegenheid te bieden te bezien of daar op korte termijn actie op ondernomen moest worden. Voorts komt uit de verklaring naar voren dat hij zijn administratie in de periode in geding op zijn eigen adres bewaarde. Hij nam zijn administratie mee naar het uitkeringsadres om achter de computer betalingen en dergelijke te verrichten, omdat hij zelf geen computer had, en nam de administratie daarna weer mee terug naar het eigen adres. Ten slotte is van betekenis dat appellante op 11 februari 2015 heeft verklaard dat in de periode in geding op het uitkeringsadres uitsluitend een gereedschapskist van appellant lag, en dat daar verder geen persoonlijke spullen van hem aanwezig waren.
4.6.
Zoals appellante terecht heeft aangevoerd is de situatie die aan de orde was in de uitspraak van 12 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1548), die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft aangehaald, niet te vergelijken met de situatie van appellanten. In die uitspraak was weliswaar ook sprake van een internationaal vrachtwagenchauffeur en diende ook in het kader van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding beoordeeld te worden waar hij zijn hoofdverblijf had, maar in die zaak wezen veel meer feiten in de richting van een hoofdverblijf van betrokkenen in dezelfde woning dan in dit geval.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat in de periode in geding niet is voldaan aan het onder 4.3 bedoelde criterium van gezamenlijk hoofdverblijf. Dit betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in die periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellanten. Gelet hierop ontbreekt de grondslag voor intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 14 november 2014.
4.8.
Wat in 4.7 is overwogen brengt mee dat evenmin grondslag bestaat voor terugvordering van appellante en medeterugvordering van appellant van de kosten van de aan appellante over de periode van 1 februari 2014 tot 14 november 2014 verleende bijstand.
4.9.
Zoals het college ter zitting desgevraagd heeft erkend, bestaat voorts geen grond voor medeterugvordering van appellant van de kosten van de aan appellante over de periode van
14 november 2014 tot en met 31 december 2014 verleende bijstand. Gelet op de onder 1.3 weergegeven mededeling van appellante is immers in die periode van een situatie als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Pw geen sprake, nu zij met betrekking tot die periode haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.10.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.7 tot en met 4.9 niet onderkend. De Raad zal voor alle duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen met uitzondering van de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen met uitzondering van de beslissing inzake de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard geen mogelijkheden te zien om de intrekking over de periode van 1 februari 2014 tot 14 november 2014 nader te onderbouwen. Daarom zal de Raad besluit 1 herroepen en bepalen dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken met ingang van 14 november 2014. Voorts zal de Raad bepalen dat van appellante de kosten van de aan haar over de periode van 14 november 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 1.907,98 verstrekte bijstand worden teruggevorderd en dat dit bedrag wordt verrekenend met de door het college aan appellante te betalen vakantietoeslag ter hoogte van € 332,89. De terugvordering van de kosten van bijstand over die periode en de hier genoemde bedragen is tussen partijen immers niet in geschil. Voorts zal de Raad besluit 2 herroepen. Nu door de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan het nader besluit komt te ontvallen, zal de Raad ook het nader besluit vernietigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissingen inzake
proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 december 2015 met uitzondering van de beslissing inzake de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
  • herroept de besluiten van 13 april 2015 en 30 april 2015;
  • bepaalt dat van appellante de kosten van de aan haar over de periode van 14 november 2014
  • vernietigt het besluit van 4 oktober 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A. Stehouwer en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ