ECLI:NL:CRVB:2018:2411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/2603 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van wederzijdse zorg in het kader van gezamenlijke huishouding onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 24 januari 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand over de periode van 24 april 2015 tot en met 31 januari 2016. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een onderzoek dat had aangetoond dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [X] op het uitkeringsadres. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en [X]. De Raad heeft daarbij gekeken naar verschillende aspecten van hun samenleven, zoals het delen van huishoudelijke taken en het gebruik van elkaars voorzieningen. De appellant had aangevoerd dat er onvoldoende elementen van wederzijdse zorg waren, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat aan het zorgcriterium was voldaan.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in aanmerking komt voor bijstand, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Participatiewet met betrekking tot gezamenlijke huishoudingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17/2603 PW
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 februari 2017, 16/6456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Namens appellant is
mr. De Wit verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 januari 2014 bijstand, ten tijde hier van belang, op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van op
17 september 2015 ontvangen informatie van de Afdeling Kwaliteitskringen dat appellant per 24 april 2015 is verhuisd naar het adres [adres] (uitkeringsadres), waar sinds 19 juli 2013 tevens staat ingeschreven [naam] ( [X] ), heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerker BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De medewerker BO heeft onder meer dossieronderzoek verricht, diverse systemen geraadpleegd, op 21 januari 2016 een verklaring afgenomen van [X] en op 26 januari 2016 een gesprek gevoerd en aansluitend samen met een collega een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
27 januari 2016.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
1 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 24 april 2015 tot en met 31 januari 2016 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6077,75 van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant sinds 24 april 2015 een gezamenlijke huishouding voert met [X] op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 april 2015 tot en met 31 januari 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en J in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geschil is of in die periode ook sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] .
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende elementen van wederzijdse zorg zijn. Appellant verwijst daarvoor naar de volgende uitspraken: de uitspraak van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4248 r.o. 4.6, uitspraak van 18 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3566, r.o. 4.6 en de uitspraken 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1194 en 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:997. Appellant betwist dat hij gebruikmaakt van de bankrekening van [X] en betoogt dat hij dat ook niet heeft verklaard. [X] deed weliswaar de was van appellant maar dit was eenzijdige zorg en niet wederkerig.
4.6.
Anders dan appellant meent, bieden de onderzoeksresultaten voldoende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit oordeel berust op het volgende.
4.7.
Vast is komen staan dat appellant gebruik mag maken van de woning(inrichting) van [X] zonder dat hij daarvoor aan [X] huur betaalt, dat appellant de boodschappen voor [X] doet, dat [X] de was voor appellant doet, dat [X] gebruikmaakt van de mediabox van appellant en dat de woning door zowel appellant als [X] wordt schoongemaakt. Reeds hierom zijn er, anders dan in de door appellant onder 4.5 aangehaalde uitspraken, diverse en daarmee ook voldoende zorgaspecten om over en weer van wederzijdse zorg te spreken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ij