ECLI:NL:CRVB:2018:2411
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van wederzijdse zorg in het kader van gezamenlijke huishouding onder de Participatiewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 24 januari 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand over de periode van 24 april 2015 tot en met 31 januari 2016. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een onderzoek dat had aangetoond dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [X] op het uitkeringsadres. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en [X]. De Raad heeft daarbij gekeken naar verschillende aspecten van hun samenleven, zoals het delen van huishoudelijke taken en het gebruik van elkaars voorzieningen. De appellant had aangevoerd dat er onvoldoende elementen van wederzijdse zorg waren, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat aan het zorgcriterium was voldaan.
De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in aanmerking komt voor bijstand, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Participatiewet met betrekking tot gezamenlijke huishoudingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.