ECLI:NL:CRVB:2018:2429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/6728 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Appellant, die als leidinggevende in de metaalbewerking heeft gewerkt, meldde zich op 1 februari 2012 ziek met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 29 januari 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% was. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het oorspronkelijke besluit van 15 januari 2014, maar na een klacht heeft het Uwv een nieuwe beoordeling uitgevoerd, die leidde tot het bestreden besluit van 14 maart 2016, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen en heeft verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen, omdat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die de conclusies van de verzekeringsarts zou kunnen ondermijnen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren wordt daarmee bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6728 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 september 2016, 16/1296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door J.F.L.M. Geerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft gewerkt als leidinggevende in de metaalbewerking. Hij heeft zich op 1 februari 2012 met psychische klachten ziek gemeld. Op dat moment was hij werkloos. Bij besluit van 15 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 29 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Het Uwv heeft in een door appellant ingediende klacht aanleiding gezien een nieuwe beoordeling te verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 januari 2014, met inachtneming van aanvullende medische informatie die door appellant was verstrekt. Na een medisch onderzoek is het Uwv bij besluit van 13 juli 2015 niet teruggekomen van het besluit van 15 januari 2014, omdat de verstrekte informatie daartoe geen aanleiding gaf. Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2015, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2016, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgewezen dat appellant vanaf 29 januari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 30,02%, dus minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eigen onderzoek naar de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant ingesteld, waarbij informatie van de huisarts en de dermatoloog is betrokken. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geregelde correctierecht niet bedoeld is om gegevens, bestaande uit indrukken, meningen en conclusies, waarmee een betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. De rechtbank heeft tevens overwogen dat de bepalingen uit het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) niet van toepassing zijn, nu het bestreden besluit – zoals vereist op grond van artikel 51 van het Handvest – geen verband houdt met de tenuitvoerlegging van het EU-recht. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de Wet WIA geen ruimte biedt voor de door appellant gewenste belangenafweging.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende oog heeft gehad voor en kennis heeft gehad van de gevolgen van zijn psychische en lichamelijke beperkingen. Tevens heeft appellant zijn beroep op het Handvest en de Wbp herhaald. Volgens appellant zou, indien was getoetst aan de Europese overeenkomsten en de Wbp, door de rechtbank een deskundige zijn benoemd om zijn ziekte te beoordelen. Hij heeft ook in hoger beroep verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het besluit van 13 juli 2015 is het besluit van 15 januari 2014 over de WIA-aanspraken van appellant per 29 januari 2014 in volle omvang heroverwogen. Het Uwv heeft aanleiding gezien die aanspraken inhoudelijk te beoordelen als ware het een eerste beoordeling. In lijn met de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden daarom terecht getoetst als ware het een eerste beoordeling van de WIA-aanspraken van appellant per 29 januari 2014.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht dan in de beroepsprocedure. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak in de overwegingen 3.3 tot en met 4 afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft deze overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.3.
De Raad voegt daaraan toe dat wat appellant in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht, de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gegeven tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien gebruik te maken van de haar in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid om een deskundige te benoemen. Omdat het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat door appellant geen medische informatie is ingebracht die aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doet twijfelen en in hoger beroep geen medische informatie is ingebracht, wordt ook nu geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Verder heeft wat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2016 is opgemerkt over probleemoplossen geen betekenis voor appellant, omdat in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 9 maart 2016 geen beperkingen zijn opgenomen op de onderdelen 1.1 tot en met 1.8 van het beoordelingspunt persoonlijk functioneren.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde
IvR