ECLI:NL:CRVB:2018:2563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
17 augustus 2018
Zaaknummer
17-922 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening wegens schending van de inlichtingenverplichting en verkoopactiviteiten via internet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand ontving in de vorm van een geldlening onder de Participatiewet, had geen melding gemaakt van kasstortingen op zijn bankrekening en van zijn verkoopactiviteiten via internet. Dit leidde tot een hercontrole van de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden besloot de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn verkoopactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Raad benadrukte dat het voor bijstandsontvangers niet verboden is om goederen te verkopen, maar dat zij wel verplicht zijn om dit te melden als er inkomsten uit voortkomen. De Raad concludeerde dat de verkoopactiviteiten van appellant niet als incidenteel konden worden aangemerkt, gezien de omvang en frequentie van zijn activiteiten.

De Raad bevestigde de beslissing van het dagelijks bestuur om de bijstand in te trekken en de boete van € 1.170,- op te leggen, aangezien appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.922 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2016, 16/3974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden
(dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A], gemachtigde van appellant, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door [A]. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 2 oktober 2012 bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij een periodieke hercontrole van de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand heeft de klantmanager op 19 oktober 2015 appellant verzocht bankafschriften te verstrekken over de periode 19 augustus 2015 tot en met 19 oktober 2015. Uit de ontvangen afschriften zijn kasstortingen gebleken, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt. Dit heeft geleid tot een onderzoek door medewerkers van de unit Handhaving, Afdeling Werk, Inkomen en Zorg (medewerkers Handhaving). In het kader van dat onderzoek hebben de medewerkers Handhaving appellant verzocht de bankafschriften vanaf 1 januari 2015 te verstrekken. Uit de bankafschriften van appellant is gebleken dat in de periode januari 2015 tot en met september 2015 verschillende kasstortingen op zijn rekening zijn gedaan tot een bedrag van € 1.234,- en dat appellant in die periode zesmaal een marktkraam heeft gehuurd. Voorts hebben de medewerkers een internetonderzoek gedaan, waaruit naar voren is gekomen dat appellant in de periode vanaf november 2015 een grote hoeveelheid advertenties op het internet heeft geplaatst. De medewerkers Handhaving hebben appellant uitgenodigd voor een gesprek op het stadskantoor op 27 januari 2016. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij de spullen die hij koopt of gratis ophaalt op internet verkoopt, dat hij ook wel eens op rommelmarkten staat en dat hij geen administratie heeft bijgehouden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 2 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2016 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 14.698,92 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van eveneens 8 maart 2016 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2016 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur appellant een boete opgelegd van € 1.170,-
1.6.
Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 24 mei 2016, op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen op zijn bankrekening en van zijn verkoopactiviteiten op het internet en op de markt en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Omdat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, is het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de toelichting ter zitting begrijpt de Raad de besluitvorming aldus dat het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2015 heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 heeft teruggevorderd.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2015 tot en met 8 maart 2016.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:BP8124) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomsten aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Daarvan is hier geen sprake. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 18 januari 2015 150 advertenties had geplaatst en zes keer een marktkraam had gehuurd. Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten op het internet is geen sprake geweest van incidentele verkoop op bescheiden schaal. De gestelde herkomst van de goederen – wat daar ook van zij – maakt niet dat aan de omvang van de activiteiten geen betekenis meer toekomt. Dat mogelijk meermalen voor hetzelfde artikel een advertentie is geplaatst, doet aan het karakter van handel niet af (zie de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729).
4.4.
Gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, had het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de verkoopactiviteiten op internet en op de markt, en ook de kasstortingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen. Door het dagelijks bestuur van die verkoopactiviteiten niet op de hoogte te stellen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1864) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Indien na de schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat als hij indertijd wel aan de inlichtingenverplichting voldaan zou hebben hij dan recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over zijn verkoopactiviteiten op het internet en op de markt en de inkomsten daaruit. Een deugdelijke administratie of boekhouding ontbreekt. Op 27 januari 2016 heeft appellant verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden. De door appellant in bezwaar verstrekte exploitatieoverzichten over 2015 en 2016 en het maandelijks overzicht van de inkomsten en de winst zijn achteraf opgesteld en in dit verband niet toereikend. Deze overzichten geven onvoldoende inzicht in de (omvang van de) verkoopactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten. Voorts vertonen de op de overzichten vermelde inkomsten geen samenhang met de gedane kasstortingen. Anders dan appellant heeft betoogd, wordt naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 27 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3622) bij de vaststelling van inkomsten geen rekening gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een deugdelijke administratie bij te houden, heeft appellant het risico genomen dat hij achteraf niet meer kan beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan moeten voor zijn rekening blijven. Daarom kan niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs, welke inkomsten appellant heeft ontvangen of had kunnen ontvangen en in hoeverre hij in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
4.7.
Aangezien het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, treft het betoog van appellant dat de intrekking van de bijstand niet proportioneel is geen doel. Indien het recht op bijstand niet is vast te stellen als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand in te trekken.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen nadere bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.4 volgt dat het dagelijks bestuur heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de verkoopactiviteiten op internet en de markt en van de kasstortingen. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het dagelijks bestuur was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.170,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Demiroǧlu

RH