ECLI:NL:CRVB:2018:2566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
17/2807 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering bij FNV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had toestemming gevraagd om met behoud van haar uitkering vrijwilligerswerk te verrichten bij de FNV. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze toestemming, omdat de FNV niet de status heeft van een algemeen nut beogende instelling (ANBI), sociaal belang behartigende instelling (SBBI) of steunstichting SBBI, zoals vereist in de Regeling vrijwilligerswerk in de WW.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de opsomming in de Regeling niet limitatief is en dat de wetgever met de Regeling een verruiming beoogde. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht de toestemming had geweigerd, omdat de Regeling expliciet de voorwaarden stelt waaraan voldaan moet worden om vrijwilligerswerk met behoud van uitkering te kunnen verrichten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen ruimte was voor een individuele belangenafweging in dit geval.

De uitspraak benadrukt het imperatieve karakter van de Regeling en het feit dat het gelijkheidsbeginsel niet kan leiden tot herhaling van eerdere fouten door het bestuursorgaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.2807 WW

Datum uitspraak: 15 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2017, 16/4084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Severijn. Voor het Uwv is verschenen mr. P.J. van Ogtrop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij [Naam werkgever B.V.]. De dienstbetrekking is per 1 december 2015 beëindigd. Bij besluit van 16 december 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 december 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal uren van 40 per week.
1.2.
Appellante heeft op 10 maart 2016 aan het Uwv om toestemming gevraagd om met behoud van haar uitkering vrijwilligerswerk te verrichten [naam funtie] bij de FNV.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het Uwv appellante deze toestemming geweigerd, omdat de FNV niet de status heeft van algemeen nut beogende instelling (ANBI), sociaal belang behartigende instelling (SBBI) of steunstichting SBBI.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat de FNV niet over een ANBI-, SBBI- of steunstichting
SBBI-status beschikt. In geschil is of het Uwv op grond van het ontbreken van die status gehouden was om toestemming te weigeren voor het verrichten van vrijwilligerswerk bij de FNV, met behoud van uitkering, of dat deze bepaling het Uwv (enige) beoordelingsvrijheid geeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de toestemming terecht geweigerd. Artikel 2, eerste lid, onder c, van de Regeling vrijwilligerswerk in de WW (Regeling) biedt geen ruimte voor de door appellante bepleite ruimere uitleg. De brieven van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 10 juli 2014 en 1 oktober 2014, aan de Voorzitter van de Tweede kamer, welke betrekking hebben op een verruiming van de regels over vrijwilligerswerk, zijn niet boven deze imperatieve bepaling te stellen. Het beroep op het zorgvuldigheids-, motiverings- en het evenredigheidsbeginsel, gebaseerd op het standpunt dat het Uwv enkel op formele gronden toestemming heeft geweigerd en hierbij niet heeft gekeken naar de betrokken belangen, slaagt evenmin. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 2, eerste lid, onder c, van de Regeling is er geen ruimte om op grond van een individuele belangenafweging van deze bepaling af te wijken dan wel daar uitzonderingen op te maken. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Het Uwv heeft inderdaad eerder, ten onrechte, toestemming heeft verleend voor vrijwilligerswerk bij FNV. Op grond van vaste jurisprudentie strekt het gelijkheidsbeginsel echter niet zo ver dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de opsomming in artikel 2 van de Regeling niet limitatief is. Met de Regeling is met ingang van 1 januari 2015 door de wetgever een verruiming beoogd om met behoud van WW-uitkering vrijwilligerswerk te verrichten. Het Uwv zal per concreet geval moeten toetsen of het te verrichten vrijwilligerswerk arbeid is in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling. Het volstaan met te bekijken of wordt gewerkt bij een organisatie met een ANBI-, SBBI- of steunstichting SBBI-status leidt niet tot de door de wetgever beoogde verruiming, maar juist tot een aanzienlijke beperking. Daarnaast geeft de enkele aanwezigheid van de bovenbedoelde status van een organisatie geen garantie dat dan geen sprake zal zijn van verdringing van betaalde arbeid door vrijwilligerswerk. Dit terwijl ‘verdringing’ leidend dient te zijn bij de vraag of het vrijwilligerswerk geoorloofd is. Appellante heeft in dit verband verwezen naar de onder 2 genoemde brieven van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid. In de brief van 1 oktober 2014 stelt de minister ook dat na de verruiming het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering alleen mogelijk is bij een organisatie waar werkzaamheden worden verricht met een maatschappelijk doel of maatschappelijk nut. Daarbij noemt de minister, naast instellingen met een ANBI- of SBBI-status, ook andere voorbeelden, te weten een sportorganisatie of andere niet-commerciële instellingen met een maatschappelijk nut, zoals scholen, zorginstellingen en buurtcentra. De vereniging FNV voldoet aan die voorwaarde.
Voor zover de in de Regeling opgenomen opsomming als limitatief moet worden aangemerkt, heeft appellante verzocht de Regeling op dit punt onverbindend te verklaren, dan wel buiten toepassing te laten, wegens strijd met de doelstelling van de wetgever. Ten slotte heeft appellante herhaald dat het Uwv in veel gevallen vrijwilligerswerk bij de FNV heeft toegestaan, zodat met het bestreden besluit het vertrouwensbeginsel is geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar punt 4 van de aangevallen uitspraak. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt hier artikel 2, eerste lid, van de Regeling weergegeven.
Artikel 2. Vrijwilligerswerk
1. Er is sprake van vrijwilligerswerk als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Werkloosheidswet, indien:
a. er sprake is van onbetaalde arbeid;
b. de onbetaalde arbeid bestaat uit gebruikelijke onbetaalde werkzaamheden als bedoeld in artikel 3; en
c. de onbetaalde arbeid wordt uitgevoerd bij een algemeen nut beogende instelling, een
sociaal belang behartigende instelling of een steunstichting SBBI.
4.2.
De gronden in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De conclusies en overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De Regeling is een ministeriële regeling op grond van artikel 8, zesde lid, van de WW, waarin nadere voorwaarden worden gesteld aan het aanmerken van werkzaamheden als vrijwilligerswerk als bedoeld in artikel 8, eerste, lid van de WW. Blijkens de toelichting (Stcrt. 2014, nr. 36337) is het doel van de Regeling om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering dan vóór invoering van de Regeling het geval was. In de toelichting wordt vervolgens uitgelegd wat onder de nieuwe definitie van vrijwilligerswerk in de WW valt, waarbij als één van de voorwaarden wordt genoemd dat de instelling waar de werkzaamheden worden verricht een maatschappelijk doel heeft of bijdraagt aan maatschappelijk nut. Hieronder wordt, aldus de toelichting, verstaan een ANBI, een SBBI en een steunstichting SBBI. Uit zowel de tekst als de toelichting van de Regeling blijkt dus dat de minister beoogd heeft de verruiming van de mogelijkheid om met behoud van WW-uitkering vrijwilligerswerk te verrichten, te beperken tot vrijwilligerswerk dat plaats vindt bij een ANBI, SBBI of steunstichting SBBI. Dat dezelfde minister op een eerder moment in genoemde brief van 1 oktober 2014 aan de Tweede Kamer nog een ruimere definitie gaf waarbij hij ook andere organisaties dan instellingen met een ANBI- of SBBI-status noemde, maakt dit niet anders.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS