ECLI:NL:CRVB:2018:2713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
16/3960 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden en de onschuldpresumptie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 juli 2010 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Slochteren heeft de bijstand per 13 oktober 2014 ingetrokken, omdat appellanten niet de gevraagde gegevens hebben verstrekt. Dit besluit is gebaseerd op een onderzoek van de sociale recherche, dat aangaf dat appellanten werkzaamheden verrichtten voor een bedrijf dat op naam van hun dochter staat, zonder dit te melden aan het college. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij niet voor het bedrijf hebben gewerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de sociale recherche voldoende bewijs heeft geleverd dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht. De Raad heeft ook de onschuldpresumptie in overweging genomen, aangezien appellanten eerder door de strafrechter zijn vrijgesproken van soortgelijke beschuldigingen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2014 niet kan worden gehandhaafd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten geen recht op bijstand hadden in die periode. De Raad vernietigt het besluit van het college voor deze periode en geeft het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

16.3960 PW, 16/3961 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 mei 2016, 15/4148 en 15/4149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] (Duitsland)
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (college)
Datum uitspraak: 4 september2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.R.H. Baas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Baas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 februari 2015, heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
13 oktober 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat zij niet de gevraagde gegevens hebben verstrekt. Tegen het besluit van 19 februari 2015 hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 9 december 2014 hebben appellanten zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 23 december 2014 hebben zij de aanvraag ingediend.
1.4.
Naar aanleiding van een tip dat appellanten werkzaamheden verrichten voor
[naam bedrijf] , een bedrijf dat op naam staat van hun dochter, heeft de sociale recherche van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Slochteren (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder andere dossieronderzoek verricht, bankafschriften van appellanten bekeken, appellanten verhoord en getuigen, onder wie de dochter van appellanten, gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2014.
1.5.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 26 februari 2015 de aanvraag om bijstand afgewezen en de aan appellanten verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 775,- van hen teruggevorderd. Verder heeft het college bij besluit van 24 maart 2015 de bijstand van appellanten over de periode van
1 juli 2010 tot en met 12 oktober 2014 (periode in geding) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 68.467,91. Aan de besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten werkzaamheden voor [naam bedrijf] verrichten en hebben verricht, waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij het college.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2015 en 24 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten verrichten en hebben verricht. Hiervan hebben appellanten geen melding gemaakt, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij recht op (aanvullende) bijstand hadden en hebben. Zij zijn in de gelegenheid gesteld om gegevens aan te leveren, maar hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
1.7.
Appellanten hebben, na daartoe een aanvraag te hebben ingediend, van 30 maart 2015 tot 1 juli 2017 weer bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij niet voor [naam bedrijf] hebben gewerkt. Van op geld waardeerbare arbeid waarvan zij melding hadden moeten maken was geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De sociale recherche heeft appellanten op 3 en 4 december 2014 verhoord. Appellant heeft op 3 december 2014 verklaard dat zijn dochter sinds 2010 [naam bedrijf] op naam heeft. Nadat zijn eigen bedrijf failliet was gegaan en omdat appellanten in hetzelfde huis woonden als hun dochter en schoonzoon heeft hij in de loop van de jaren zijn dochter opgeleid in het repareren van computers. Verder heeft hij verklaard “Als er ingewikkelde dingen zijn vraagt zij mij hoe dat moet. Ik help haar dan daar wel bij. Ook mijn schoonzoon is door mij opgeleid. Ik ben daar nog mee bezig. Er worden geen computers meer verkocht tegenwoordig. Zij heeft dat wel gedaan en ik hielp haar dan bijvoorbeeld met het maken van offertes en het opzetten van de administratie.”(…)” Ik word ook weleens gebeld door klanten omdat ze een vraag hebben op computergebied. Ik doe dus weleens aan advisering per telefoon.”(…)” Mijn vrouw helpt mijn dochter met de administratie en aangifte belasting.” Op 4 december 2014 heeft appellant verklaard dat hij weleens oude klanten vanuit zijn vorig bedrijf hielp. “Maar dat is alleen telefonisch. Ik ben ook wel naar klanten toe geweest.”(…)” De enige waar ik regelmatig kom is [naam 1] uit [gemeente 1] ”(…)”Hij krijgt mogelijk wel een factuur van [naam bedrijf] voor mijn werkzaamheden.” Op de vraag voor wie appellant verder werkzaamheden verricht, antwoordt hij “Voor [X] en [Y] . Zij hebben [bedrijf 1] in [gemeente 2] . Hiervoor krijgen zij wel een factuur van mijn dochter. Ik zie het werk als een stukje service van het bedrijf.”(…) ”Ik heb wel meer oude klanten waar ik kom. Dat is voornamelijk uit de periode dat ik nog een eigen bedrijf had. Mijn dochter stuurt dan namens [naam bedrijf] een factuur voor mijn werkzaamheden.” Op de vraag of het om werkzaamheden gaat die zijn doorgegaan toen [naam bedrijf] werd opgericht, heeft appellant geantwoord: “Klopt. Toen mijn bedrijf failliet is gegaan ben ik wel doorgegaan met mijn service en werkzaamheden. Alleen nu deed ik dat voor [naam bedrijf] , gewoon om de serviceverlening te bevorderen. Ik verdien echter geen geld voor mijn werkzaamheden.”(…)” Mijn vrouw houdt ook het telebankieren in de gaten. Het klopt dat zij mijn dochter helpt met de administratie.” Desgevraagd heeft appellant nog verklaard dat appellante de belastingaangifte voor [naam bedrijf] verzorgt en klanten te woord staat. Appellante heeft verklaard dat appellant zijn dochter helpt en dat zij haar dochter helpt met de administratie. Verder heeft zij verklaard: ”Ik sta klanten ook te woord als ze bellen (…) U vraagt waarom mijn mobiele nummer wordt gebruikt voor het bedrijf. Dat is altijd zo geweest. Het nummer werd ook gebruikt bij [bedrijf 2] . Dus nu al 15 jaar.” Verder heeft appellante verklaard dat een van de grootste opdrachten bij [naam 1] was. “ [naam 2] is daar samen met [naam 3] geweest.” Daar zijn op verschillende computers antivirussen gezet.(…) [naam 3] heeft oude klanten van [bedrijf 2] . Die hebben ons nooit laten vallen.”
Getuige [naam 1] heeft verklaard dat hij appellant kent uit de tijd van ABS, dat dat bedrijf failliet is gegaan en dat de werkzaamheden werden overgenomen door [naam bedrijf] . Verder heeft hij verklaard dat appellant voor zijn bedrijf virus-scanners heeft geïnstalleerd, dat hij dat jaarlijks doet, dat hij ook langs komt als er een storing is, dat hij dat doet als service, dat hij daar niet voor hoeft te betalen en dat hij voor andere zaken van appellant een factuur krijgt en die per bank betaalt. Hij krijgt een nota van [naam bedrijf] . De dochter van appellanten heeft verklaard dat zij sinds 3 april 2009 eigenaar is van [naam bedrijf] , dat zij tot die tijd in de zaak van haar vader hielp met de administratie, dat de bedrijfsactiviteiten bestaan uit huisverkoop van computers, accessoires alsmede reparatie van audio en computers, dat als zij er niet uitkomen met de computers haar vader helpt, dat haar moeder met de administratie helpt, omdat die er meer verstand van heeft, dat klanten via kennissen kwamen maar ook oude klanten van [bedrijf 2] , dat bij de Kvk vier personen staan vermeld die werkzaam zijn bij [naam bedrijf] , dat dit haar ouders en haar partner en haarzelf betreft.
4.3.
Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten van appellanten, zoals die blijkt uit de hiervoor weergegeven verklaringen, is sprake van het verrichten van op geld waardeerbare arbeid. Uit de verklaringen van appellanten en hun dochter blijkt dat dit zo is sinds 2010. Na het faillissement van [bedrijf 2] in 2010 zijn oude klanten overgenomen door het inmiddels opgerichte [naam bedrijf] , waarin appellanten blijkens de in 4.2 samengevatte verklaringen een cruciale rol hebben gespeeld waar het gaat om opleiding, advisering en acquisitie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
De beroepsgrond dat appellanten niet aan hun verklaring kunnen worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Van belang is dat zij na voorlezing in hun verklaring hebben volhard en deze per pagina hebben getekend. Daar komt bij dat de verklaringen van appellanten gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.5.
Appellanten hebben bij het college geen melding gemaakt van het feit dat zij werkzaamheden hebben verricht voor [naam bedrijf] . Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat hun activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, hebben appellanten daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben geen administratie of boekhouding met betrekking tot de werkzaamheden overgelegd. In dit verband is onvoldoende dat appellanten een gesprek met de boekhouder en het college wilden toestaan. Het college had appellanten hangende de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld om gegevens te leveren zoals facturen voor verrichte werkzaamheden en geleverde goederen, belastingaangiften en overzichten waaruit blijkt welke werkzaamheden, wanneer en voor wie zijn verricht door [naam bedrijf] en welke goederen, wanneer en aan wie zijn geleverd. Onder deze omstandigheden, nu deze gegevens niet zijn overgelegd, is niet vast te stellen in hoeverre appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij door de strafrechter zijn vrijgesproken en
hebben daartoe arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (gerechtshof) van
13 september 2017 overgelegd. Uit de arresten blijkt dat appellanten, verkort weergegeven, is tenlastegelegd dat zij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2014 in strijd met artikel 17 van de WWB opzettelijk hebben nagelaten tijdig de voor de vaststelling van het recht op bijstand benodigde gegevens te verstrekken en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en opzettelijk niet hebben gemeld dat zij werkzaamheden hebben verricht voor het bedrijf van hun dochter en giften of inkomsten daaruit hebben ontvangen. De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellanten zo dat zij aanvoeren dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij zijn vrijgesproken.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Met nuancering van deze rechtspraak overweegt de Raad het volgende.
4.9.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
4.10.
In dit geval bestaat een verband als bedoeld onder 4.9, aangezien de tenlastelegging waarvan het gerechtshof appellanten heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het besluit tot intrekking en terugvordering in de periode in geding, waarbij appellanten werd verweten dat zij, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, werkzaamheden voor [naam bedrijf] en inkomsten daaruit niet hebben gemeld aan het college.
4.11.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66, het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije, ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32, en het arrest van 29 mei 2018 in de
zaak A tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2018:0529DEC006517014, punt 30) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.9 is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.9 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het hiervoor genoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije, ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52.
4.12.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van de vrijspraak van appellanten onder meer het volgende overwogen, waarbij voor verdachte appellant moet worden gelezen: “Ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden voor het bedrijf geldt het volgende. Weliswaar kan worden aangenomen dat verdachte een enkele keer zijn dochter advies heeft gegeven en incidenteel behulpzaam is geweest bij haar bedrijfsactiviteiten, maar de omvang van laatstbedoelde activiteiten was uitermate bescheiden. Zij resulteerden in een omzet van minder dan € 10.000,- per jaar. Dat verdachte bij zijn bedrijfsactiviteiten en het behalen van dat resultaat een rol van enige betekenis speelde, is niet gebleken. Tegen deze achtergrond hoefde verdachte ook niet te vermoeden dat hij deze werkzaamheden aan de uitvoeringsorganisatie moest doorgeven. (…) Dat de partner van verdachte werkzaamheden van enige betekenis zou hebben verricht voor het bedrijf is niet ondubbelzinnig komen vast te staan.”
4.13.
De Raad begrijpt de onder 4.12 weergegeven rechtsoverweging van het gerechtshof aldus dat aan de vrijspraak van appellanten het oordeel ten grondslag ligt dat hen redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat zij de door hen verrichte marginale werkzaamheden voor het bedrijf van hun dochter bij het college moesten melden.
4.14.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van het college dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat het hen redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij de op geld waardeerbare werkzaamheden die zij verrichtten voor het bedrijf van hun dochter moesten melden bij het college. De rechtbank heeft de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.15.
Uit 4.12 tot en met 4.14 volgt dat de hoger beroepsgrond van appellanten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, voor zover deze betrekking heeft op de in de tenlastelegging genoemde periode waarover het gerechtshof een oordeel heeft gegeven, niet kan worden verworpen zonder twijfel te doen ontstaan over het oordeel van het gerechtshof waarop de vrijspraak is gebaseerd. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook.
Aanvraag
4.16.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 9 december 2014 tot en met
26 februari 2015.
4.17.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellanten heeft op 23 januari 2015 een intakegesprek plaatsgevonden. Op de vraag of iets is veranderd in de situatie van appellanten ten opzichte van de situatie waarover zij hebben verklaard op
3 en 4 december 2014, hebben appellanten geantwoord: “Nee, er is niets veranderd. Er was helemaal niks. Er is niks veranderd ten opzichte van wat wij hebben verklaard in het
proces-verbaal. Het enige wat is veranderd is dat de rekening van de dochter is aangepast. De werkzaamheden die wij verrichten voor Idea zijn niet veranderd.” Appellanten hebben deze verklaring beiden ondertekend.
4.18.
Op 15 februari 2015 hebben appellanten een verklaring op schrift aan het college doen toekomen waarin zij, kortgezegd, opsommen wat zij voor Idea doen, dat dat zeer gering is, dat dit meer moet worden gezien in de huiselijke sfeer dan zakelijk, dat dit geen werk als zodanig is, laat staan dat zij daaruit inkomsten zouden genereren, dus dat zij nul uren werken voor [naam bedrijf] .
4.19.
Appellanten hebben hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij niet langer op geld waardeerbare activiteiten verrichtten en geen concreet inzicht gegeven in de omvang van hun werkzaamheden. Als gevolg van deze onduidelijkheid kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.20.
Tegen de terugvordering van de voorschotten hebben appellanten geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.21.
Het hoger beroep van appellanten, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag, slaagt dan ook niet.
Conclusie
4.22.
Gelet op 4.15 slaagt het hoger beroep voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2014. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard. Gelet op het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat het college door middel van nader onderzoek aannemelijk kan maken dat appellanten op een andere grond geen recht op bijstand hadden over de in de tenlastelegging genoemde periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd. Om die reden zal de Raad ten behoeve van een definitieve geschilbeslechting het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand betreft over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2014 en de terugvordering, en het besluit van 24 maart 2015 herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met
30 september 2014. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking en de terugvordering;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 9 september 2015 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2014 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 24 maart 2015 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking
van de bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2015 en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
9 september 2015;
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt over de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het beroep tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Smolders

LO